| |
| |
| |
De daadlyke wysgeer.
(Naar het Fransch.)
My eenigen tyd in een der Districten van Frankryk onthoudende, deed ik eene wandeling in een bosch, niet verre van de plaats myns verblyfs gelegen. Naa in 't zelve eenen geruimen tyd omgedoold te hebben, verlangde ik op myn ouden weg weder te keeren; maar, naa verscheide poogingen, ontdekte ik den weg verlooren te hebben; ik kon dien niet wedervinden: dit bragt my in verlegenheid; ik zag niets dan boomen, en hoorde niets dan het gezang der vogelen, die, met den vallenden avond, na de nesten wederkeerden.
De langduurigheid myner wandelinge, gepaard met de onzekerheid waar ik zou belanden, bragt de grootste vermoeijenis te wege. In 't einde bereikte ik een uitgang uit het bosch, en ontdekte een Man, twee koeijen voor zich heenen dryvende. Ik vroeg hem, of ik verre was van het Dorp, waar ik myn intrek genomen had? - ‘Gy zyt 'er meer dan twee mylen van verwyderd,’ gaf hy ten antwoord, ‘en ik vrees dat gy 't zelve vóór het donker wordt niet zult bereiken, indien gy den weg derwaards niet weet.’ - Hier over myne ongerustheid te kennen geevende, vroeg hy my, ‘of ik het Huis zag, eenzaam staande op den top van eene kleine hoogte? ’ Dit met ja beantwoord hebbende, voer hy voort: ‘Volg my dan; gy zult 'er een bed en eenige ververschingen aantreffen.’
Dit aanbod aanvaardende, wandelden wy voort. Ik nam onder het gaan het geheele voorkomen myns Leidsmans op. Zyne openhartigheid, zyn vaste en gepaste tred, zyne wyze van uitdrukken, de voegelykheid zyner kleedinge, gaven my alle stoffe tot verwondering. Niets zag ik aan hem, 't welk den armen Veehoeder aanduidde.
By de huisdeur gekomen, verzogt hy my zyn Vee te mogen bezorgen, en keerde, dit verrigt hebbende, oogenbliklyk te rug. Een venster openende, 't welk in den tuin uitzag riep hy driemaalen den naam van louisa. Terstond kwam 'er eene Jonge-dogter te voorschyn, en schoon zigtbaar eenigzins verwonderd en ontsteld van my te zien, groette zy my met eene zedige houding, en vroeg haar' Vader, of hy iets verlangde. Hy sprak: ‘Ja, myn Kind! gy moet uw best doen om deezen Vreemdeling, die van den weg was afgedwaald, te onthaalen.’ - Onmiddelyk zette zy de tafel aan; toen
| |
| |
ik haar hier in behulpzaam wilde weezen, weigerde zy het met een lieven lach, my verzoekende myn gemak te houden. Terwyl zy met alle deeze werkzaamheden bezig was, kon ik niet nalaaten de vaardigheid en bevalligheid haarer beweegingen te bewonderen. In een oogenblik was de tafel aangerigt; op dezelve stonden de aangenaamste ververschingen, room, koekjes, en eene verscheidenheid van uitgeleezene vrugten. Aan tafel schikkende, gebruikte ik met grooten smaak het my voorgezette; zigtbaar was op het gelaat van den Vader en van louisa de voldoening, dat my dit onthaal zo zeer geviel. In de ruimte daar van genuttigd hebbende, kon ik niet nalaaten myn Gastheer toe te voegen: ‘De Hemel bewaare u, dat gy niet dikwyls zulke zwervende en verdoolde Reizigers krygt; gy zoudt meer voordeels hebben met hun een wegwyzer te bezorgen.’ - ‘Ik zal,’ hervatte hy, ‘my altoos gelukkig rekenen hun hier te te brengen, indien zy zyn gelyk gy my voorkomt; en gy moogt u verzekerd houden, dat, zo lang de Natuur haare milde gaven aan my schenkt, het my geen bezwaar kan verwekken, zulk een onthaal te geeven.’
Dusdanig een antwoord verwekte in my een mengzel van dankbaarheid en bewondering, en ik verlangde meer te weeten van dit verschynzel, 't welk eenvoudigheid en grootheid te zamen paarde. Hoe kan het, dagt ik by my zelven, mogelyk weezen, dat een Man van zulk een voorkomen, van zulke gevoelens, deezen laagen Leevensstand verkoozen hebbe? Waarom woont hy in eene Landhutte? En zyne Dogter, die zo veele bekoorlykheden in haar persoon vereenigt, kan die alleen aan de Natuur die voordeelen verschuldigd zyn? Vanwaar mag zy dit zo bevallig, zo zedig, zo inneemend voorkomen ontleend hebben?
Deeze denkbeelden waren ter loops mynen geest doorgevlogen, wanneer myn gastvrye Vriend (want zo durf ik hem vrylyk noemen) dus voortvoer: ‘Gy moet niet verwagten hier op een bed van dons te zullen rusten, noch dat gy den dageraad zult zien aanbreeken door kostbaare bedgordynen; volg my egter, en zie de rustplaats voor u bestemd.’ - De bekoorlyke louisa stondt op, nam een licht in de hand, en bragt my, met haaren Vader, in een zeer net kamertje, vercierd met eenige fraai getekende Landschappen; aan den wand hangende. Het huisraad bestondt uit eenvoudige kamerbehoeften. - ‘Hier,’ sprak myn Gastheer, ‘willen wy u laaten om te rusten; uw slaap zy zo gerust als de plaats uws verblyfs.’ - ‘Wonderbaare Man!’ riep ik uit, zyne hand drukkende, ‘uw gedrag verrukt my. Indien gelukzaligheid in de deugd bestaat, moet gy de gelukkigste aller stervelingen weezen!’ - Louisa
| |
| |
en haar Vader gingen heenen, en lieten my in eene verwarring van denkbeelden over de geheele ontmoeting, voor my onontknoopbaar. Ik voelde my geheel vervuld met hoogagting, met deelneeming in de behoorlyke Dogter en haaren Vader. 'Er straalde eene ontzagwekkende grootheid door in de eenvoudigheid van beider zeden en leevenswyze.
Toen ik in den morgen ontwaakt uitkeek, zag ik den gastvryen Man bezig met in den tuin te arbeiden. Ik vervoegde my te hemwaards, bedankte hem voor de verleende huisvesting, met bygevoegde verklaaring van myn oogmerk om heenen te gaan; maar hy wilde niet toestaan, dat ik zou vertrekken, zonder eenige verversching genomen te hebben. 's Mans beminnelyke Dogter vertoonde zich nog schooner, nog inneemender, dan in den voorleden avond; de vrolykheid der onschuld was op haar gelaat te leezen. - ‘Ik heb éénmaal in myn leeven,’ riep ik vol verrukking uit, ‘het beeld van goedheid en geluk aanschouwd! - Ja,’ vervolgde ik, myne oogen rondsom heenen wendende, ‘hier is haar Tempel!’
‘Helaas!’ sprak hier op myn Vriend, ‘Ik koesterde ten eenigen tyde de gevoelens, die de menschen algemeen omhelzen; myne dwaaling kostte my de beste jaaren myns leevens. Misschien,’ voegde hy 'er nevens, ‘zult gy niet ongaarne verneemen, hoe ik tot het besluit kwam, om deeze eenzaamheid tot myne woonplaats te kiezen, en welke middelen ik by de hand neem, om de verveeling te ontgaan, welke u mag voorkomen hier onvermydelyk te weezen.’ - Ik verzekerde hem, dat ik dikwyls in bekooringe gekomen was om hem juist deeze vraagen te doen.
‘Ik werd gebooren,’ hervatte hy hier op, ‘in die groote Stad onzes Lands, waar de misleidingen der hoope zo veelen elendig maaken. Myn Vader hadt langen tyd, met veel roems, eene Overheidsplaats bekleed: zyne al te groote gemaklykheid van aart, en eene begeerte om het voorkomen van een ryk man op te houden, deedt welhaast vry groote middelen en derzelver inkomsten opkorten. Naa eene lange worsteling met schaarschheid aan geld, stierf hy met schulden overlaaden. Myne Moeder gaf het grootste gedeelte haarer bezittingen, om de eischen der schuldvorderaaren te voldoen, en de eer van haaren overleden Egtgenoot op te houden. Maar zy overleefde hem niet lang, en liet my, nog een Kind zynde, aan de zorge van een Voogd over, die zo zeer voor zich zelven waakte, als hy onagtzaam was ten mynen opzigte. Men zondt my na een Leerschool, en ik moest binnen kort voor my zelven zorgen. Men hieldt my voor oogen, welke heer- | |
| |
lyke vooruitzigten de loopbaan der Regtsgeleerdheid opende; maar het is niet genoeg, bekwaamheden te bezitten om in de pleitzaal te schitteren; de gelegenheden om ze ten toon te spreiden heeft men noodig. Toen ik meerderjaarig werd, bragt myn Voogd my in rekening wat hy voor my hadt uitgeschooten; dit ontzette my van myne geringe bezitting.
Eene Vrouwlyke Bloedverwante stierf ten dien tyde, en liet my twaalfduizend Franken naa: met deeze bezitting wendde ik vernieuwde poogingen aan, om een beroemd Regtsgeleerde te worden. Maar te onvrede over de vreedzaame geaartheid in den geheelen kring myner kennissen, deedt my dit van plan veranderen, en ik gaf my over aan de Geneeskunde, besteedde tweeduizend Kroonen om in die kunst de noodige bekwaamheden op te doen. Ik streelde my met het vooruitzigt, dat ik welhaast in de Stad zou ryden, gezeten in een heerlyke koets; maar ik zag in mynen kring geene andere dan gezonde aangezigten en vrolyk huppelende Dames, die over myn ernsthaftig voorkomen lachten. Geene dan Vriendschapsbezoeken af te leggen, was myne bezigheid. Op een deezer werd ik verliefd op eene jonge Juffrouw van geene middelen, maar ryk van zielsbegaafdheden; ik zogt en won haare wederliefde. - Het Huwelyksleeven diende alleen om myne zorgen te vermenigvuldigen. Ik had het geluk van Vader te worden; maar ik verloor de Moeder van myn Kind.
Te midden van dien ramp zag ik de aannadering van behoefte, en beefde op het verneemen van de verhaasting haarer schreden; doch ik wist geen raad om haar te ontwyken. Eerlykheid en bekwaamheden stellen ons menigvoud voor die schroomlyke aanvallen meest bloot. Te vergeefsch breidde ik den kring myner kennissen uit, en toonde mynen yver om de lydende menschheid te hulpe te komen: niemand bekreunde zich over myne bevordering; de Vrouwen van de mode spraken nooit hoog van myne geneeskundige bekwaamheden. De arme ongelukkigen riepen my alleen ter hulpe, en het gezigt van de eene elende was genoegzaam om my kwyt te maaken, 't geen ik van de redding eens meerder vermogenden ontvangen had.
Myne Dogter, onder myn oog opgevoed, werd my van dag tot dag dierbaarder; haare kinderlyke vrolykheid, haare onschuldige liefkoozingen, deeden by wylen de donkere wolken, welke rondsom my heenen dreeven, verdwynen, en strekten tot verzagting van myne zorgen: dan, te midden van dit alles, was het Geld, door
| |
| |
my geërfd, bykans ten einde, en ik had geen uitzigt, hoegenaamd, om weder dergelyk een toeslag te krygen: niets deedt zich aan mynen geest op, den schande, armoede en volslaagen gebrek, en daar in met myne Dogter te sterven. - In deezen allerkommerlyksten toestand sprak ik by my zelven, myn Kind aan myn hart drukkende: Neen! gy zult zo niet sterven. Uw Vader zal brood uit de aarde delven, om u en zichzelven te onderhouden!
Dit besluit genomen hebbende, liet ik, zo min heuls in de verkeering met het Menschdom genooten hebbende, zat van myne onbeantwoordde vooruitzigten, myne gedagten gaan op een nieuw daar mede overeenkomstig leevensplan. Ik maakte my af van zodanige Huiscieraaden, als nutloos of te fraai waren voor myn bedoelden staat van afzonderinge, en verliet Parys, toen de verblyfplaats van slaaverny en weelde.
Ryker op het land met drieduizend Livres, dan ik immer met veel meerder schats in de Hoofdstad geweest was, kogt ik deeze Landwooning, en bragt dezelve in den tegenwoordigen stand; de hof, dien ik met eigen handen bearbeid, brengt zo veel vrugten voort als wy noodig hebben, en meer; myn Vee verschaft my overvloed van melk, en een Boer uit de nabuurschap verkoopt ons overschot in de naastbygelegene Stad. Myne Dogter besteedt haaren tyd in vrouwlyke handwerken, die ter Stede zeer gezogt zyn; dit maakt ons bestaan ruim.’ - Deeze woorden uitende, lachte hy zyne Dogter toe, die zich in zyne armen wierp. - ‘Zie,’ vervolgde hy daarop, ‘hoe ik vrede en geluk, die ons scheenen te ontvlieden, verkreegen heb. Geloof my, met mannenmoed te besluiten, en dit door te zetten, is alleen genoeg om een Mensch gelukkig te maaken. Bemind by myne nabuuren, die ik niet raad en daad, in gevallen van ziekte, bystand verleen, benoemen zy my menigmaal tot scheidsman in hunne geschillen; en ik heb het geluk, de pleitgedingen te voorkomen, die, of wel of kwalyk uitvallende, hun ongelukkig zouden maaken.’
‘Maar,’ zeide ik, ‘wanneer de Winter komt, hoe houdt gy u dan bezig, of waar gaat gy heen?’ - ‘Kom hier,’ antwoordde de Wysgeer, ‘en zie hoe ik de strengheid van het Wintersaisoen braveer.’ - Dit zeggende bragt hy my in een klein vertrekje, waar een draaibank stondt, met het daar toe behoorende en verder timmergereedschap. - ‘Hier,’ sprak hy, ‘kunt gy verneemen hoe ik de ledigheid verdryf, door my met nutte zaaken bezig te houden. Ik voorzie myn huis van kleine
| |
| |
benoodigdheden, en vervaardig de werktuigen tot het tuin werk noodig; zomtyds neem ik iets dat meer moeite kost ter hand. Hier is een klavecimbaal, 't welk ik heb poogen te herstellen: het is my gelukt, en myne Dogter betaalt my de moeite, daar aan besteed, door de airtjes, die ik vervaardigd heb, voor my te speelen. In dien hoek ziet gy eenige Boeken; het leezen daar in kort ons den avond.’ - Ik zag ze in; zy kwamen my voor met goeden smaak gekoozen.
Vervolgens bragt hy my in den tuin: in het heenen gaan zag ik verscheide Byenkorven; het werk dier yverige Diertjes bragt hem voordeelen aan. Ik bewonderde de kunst, waar mede hy de natuur overal, als 't ware, dwong om hem schattinge te geeven, of het oog te verlustigen. Boomen met vrugten belaaden, Wynstokken vol druiven, en schuttingen met Perziken en Abricoosen, tekenden overvloed van verkwikkingen, en beduidden meer dan beelden, vaazen en andere nutlooze hofcieraaden. Alles was met voordeel aangelegd, overdaad nergens te zien.
Naardemaal ik verlangde na de plaats myns verblyfs weder te keeren, verzogt ik van mynen gastvryen Vriend verlof om afscheid van zyne Dogter te neemen. Toen ik haar naderde, lag zy haar naaldwerk neder, en wilde my uitgeleide doen tot de deur van de wooning, waar zy haare dagen in de bevalligste onschuld sleet. - Haar Vader zeide, dat hy na het veld ging om zyn Vee te bezien, en begaf zich met my op weg
Op eenigen afstand van het huis verwyderd, voerde ik hem te gemoete: ‘Hoe gelukkig zyt gy, op uwe wederkomst eene Dogter zo beminnelyk als uwe louisa t'huis te vinden!’ - Hy hervatte daar op: ‘Uwe aanmerking is welgegrond; myne Dogter is het geluk myns leevens, maar misschien is zy het, die my zomtyds vrees en onrust baart. Elke dag daagt voor my onbewolkt, en de zon schynt alleen onder te gaan om my tot rust te noodigen. Wanneer ik my op de hoogte des bergtops bevind, die over deeze geheele vlakte heenen ziet, bemerk ik niemand boven my. Het vertoon van eenig ander mensch verschaft my geene stoffe tot vernedering. Ik geef aan myn Vaderland de verschuldigde schatting, zonder murmureeren; doch de maaker der natuure is het éénig Weezen, voor 't welk ik my verneder. Ik vrees niet voor de Magt van dat Weezen, dewyl ik weet dat het Regtvaardig is. Ik bid niet om rykdommen of overvloed; maar ik bid dat hy myne Dogter bescherme, en haar bewaare voor de dikwyls deerlyke uitwerkzels van die geweldige drift, welke, te veel botgevierd, traanen en elende met zien brengt. Zy bevindt zich thans in die
| |
| |
jaaren, dat zy de betoverende stem der Liefde zal hooren. Zy zal zich dan misschien verre van haaren Vader verwyderen; zy zal iets verveelends in deeze afzondering vinden; dit Landleeven zal voor haar niets bekoorlyks hebben. Gy ziet, deeze geheele Landstreek is alleen en schaars bewoond door Land- en Werklieden; geene geschikte Persoonen voor myne Dogter. Wanneer ik my niet meer onder de leevenden bevinde, zal zy na de Stad keeren, en aan de Inwoonderen bekoorlykheden vertoonen, in ydele hoope verwelkt. Dit vooruitzigt stoort menigmaal myne vreugde, en breekt myne gelukzaligheid af!’
Onder dit gesprek bereikten wy den weg, die tot het Dorp leidde, werwaards ik heen moest. Afscheid van deezen daadlyken Wysgeer neemende, beloofde ik hem, zo het schikte, meermaals te bezoeken, om zyne door daaden versterkte lessen te hooren. Dan, eenige dagen daar naa, vorderden myne zaaken dat ik na Parys zou gaan. Te midden van de vermaaken en uitspanningen, welke deeze Stad aanboodt, kon ik niet nalaaten het lot van deezen Wysgeer te benyden. Hoe veel vernederings, hoe veel boezemsmerts, zouden veelen der ongelukkigen, daar als opeengehoopt, ontwyken, indien zy by de Natuur dat geen wilden zoeken, 't welk de Ryken en de Trotschen aan hunne hoope ontzeggen! Wilden deeze menschen hunne eigene waarde kennen, de schoonheid en kragt der onafhanglykheid gevoelen, en hun aanweezen door slaafschheid niet verlaagen! Heeft hy Vrouw en Kinderen, dat hy voor geen veelvuldig gebrek en holoogde behoefte vreeze. De Aarde zal hem en de zynen uit haaren schoot voeden: die onderstand kan dan alleen ophouden, wanneer vlytbetoon ophoudt.
In deeze korte Geschiedenis van den daadlyken Wysgeer, vindt de Leezer het afbeeldzel van den Man, dien veelvuldig kwalyk gegeeven naam waardig; den Man, die door lessen en voorbeeld toonde, dat de waare Rykdom bestaat in gemaatigde begeerten, door Natuur en Deugd geregeld, en gepaard met aanhoudend vlytbetoon.
|
|