Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1800
(1800)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 242]
| |
Uittrekzel eener reize rondsom de wereld, in de jaaren MDCCLXXXV, MDCCLXXXVI, MDCCLXXXVII en MDCCLXXXVIII, door J.F.G. de la Pêrouse. Uitgegeeven volgens besluit der nationaale vergadering van den 22 van grasmaand 1791, door M.L.A. Millet-Mureau.(Vervolg van bl. 204.)
De Baay, of liever de Haven, aan welke ik den naam van Port de Français gegeeven heb, ligt, volgens onze waarneemingen, en die van den Heer dagelet, op 58o 37′ Noorder Breedte, en 139o 50′ Wester Lengte; de verandering van het Kompas 28o Oost. De Zee ryst 'er zeven en een halve voet by volle en nieuwe maan; het is hoog water ten één uuren; de Zeewinden, of misschien andere oorzaaken, werken zo sterk op den stroom in het Kanaal, dat ik 'er den vloed heb zien inbreeken, met het geweld eener zeer snel stroomende rivier; en, in andere omstandigheden, schoon in dezelfde standen van de maan, kon men veilig met een boot roeijen. Ik heb op myne onderscheidene uittochten bevonden, dat het hoog-watermerk vyftien voeten boven het waterpas der zee was. Deeze Getyen waren, naar allen schyn, toe te schryven aan het slegt saisoen. Wanneer de winden met geweld uit het Zuiden waaijen, moet het Kanaal onbevaarbaar weezen, en ten allen tyde maaken de stroomen den ingang bezwaarlyk; het uitzeilen vordert desgelyks een zamenloop van omstandigheden, welke het vertrek van een Schip veele weeken kan ophouden. Men kan 'er niet uitkomen dan ten tyde dat het water op zyn hoogst is; de wind van het Westen tot het Noordwesten komt dikwyls niet voor elf uuren, en gehengt dus niet, dat men zich van het morgengety bediene: eindelyk scheenen my de Oostlyke Winden, die de Haven inwaaijen, en dus tegenwinden zyn, hier veelvuldiger dan de Weste Winden; en de verbaazende hoogte der | |
[pagina 243]
| |
omliggende bergen gedoogt niet, dat de Landwinden, of die uit het Noorden komen, tot de reede toe doorwaaijen. Naardemaal deeze Haven groote en aanpryzende voordeelen bezit, oordeelde ik het van mynen pligt, de ongemakken van dezelve niet te verzwygen. Het komt my voor, dat deeze ankerplaats niet geschikt is voor de Schepen, uitgezonden tot den Peltelyhandel. Zodanige Schepen moeten in eene groote menigte Baaijen ankeren, en altoos zo kort mogelyk in een derzelven zich ophouden; dewyl de Indiaanen altoos, in de eerste week, hunnen geheelen voorraad ter markt gebragt hebben, en alle verlooren tyd schade is voor de Handelschepen. Maar een Volk, 't geen een ontwerp vormde om Factoryen aan te leggen, gelyk aan die der Engelschen in Hudsons Baay, zou geen geschikter plaats, dan deeze, daar toe kunnen vinden. Eene enkele Battery, voorzien van vier zwaare stukken geschut, aangelegd op den hoek des Vastenlands, zou ten vollen genoegzaam weezen tot de verdeediging van een zo naauwen ingang, welke daarenboven, door de gemelde Stroomen, bezwaarlyk is. De Battery zou niet aangevallen of vermeesterd kunnen worden te land, dewyl de Zee altoos met zulk een geweld op de kust breekt, dat het ontscheepen onmogelyk is. Het Fort, de Magazynen, en alles wat ter Handelverblysplaatze noodig is, kon men aanleggen op het Cenotaph Eiland, 't welk omtrent eene myl in den omtrek heeft, geschikt is om bebouwd te kunnen worden, voorzien van overvloed houts en waters. De Schepen, de laading niet te zoeken hebbende, maar verzekerd dat dezelve op eene enkele plaats te vinden is, zouden aan geen vertoeven blootgesteld weezen. Eenige boeijen gelegd tot de vaart in de Baay, zouden dezelve zo gemaklyk als veilig maaken: men zou lootzen krygen, die, beter afgerigt op den loop en de sterkte des strooms by byzondere getyen, de in- en uitvaart der Schepen zouden beveiligen. Eindelyk, onze handel in Ottervellen is zo groot geweest, dat in geen gedeelte van America een grooter menigte van dezelve kon verzameld worden. De Lugtsgesteldheid aan deeze kust kwam my voor, zeer veel zagter te weezen dan die aan Hudfons Baay, op denzelfden Graad van Breedte. Wy namen de maat van Pynboomen, die zes voeten over 't kruis haalden, | |
[pagina 244]
| |
en honderd en veertig voeten hoog: Boomen van dezelfde soort, van Prince of Wales Fort en het Fort York, zyn naauwlyks toereikende om 'er Zeilraas van te maaken. Drie of vier maanden in 't jaar is de groei 'er zeer sterk. Het zou my niets in 't minste verwonderen, indien 'er Russisch Koorn en eene groote menigte algemeen bekende Planten heerlyk tierden. Wy vonden 'er een voorraad van Sellery, Andyvie, en dergelyke planten. Elken dag en elken maaltyd was de ketel van ons scheepsvolk daar mede voorzien. Wy aten dezelve in soep, in ragouts en als salade; 't geen niet weinig toebragt tot de gezondheid van ons volk. Wy troffen, met één woord, onder de moeskruiden de meeste aan, die in de velden en op het gebergte in Frankryk tieren. De Angelier, de Boterbloem, de Violet, en veele soorten van Gras tot beesten-voeder, worden 'er gevonden. Van alle de moes- en keukenkruiden zouden wy te vryer hebben kunnen kooken en eeten, indien zy niet zo zeer doormengd geweest waren met wortelen van eene soort van Kervel, van welke wy te weinig wisten om 'er gebruik van te maaken. De bosschen zyn vol boomen, die beziën voortbrengen; 'er groeit eene menigte Vlierboomen, kleine Willigen, eene verscheidenheid van Braamen, die de schaduw beminnen, de Populier, de Willigeboom; doch bovenal heerlyke Pynboomen, geschikt om masten voor onze grootste Schepen te leveren. Geen van de voortbrengzelen des Groeienden Ryks in dit Land is onbekend in Europa. De Heer de martiniere ontmoette, op zyne uitstappen om Plantkundige naspeuringen te doen, slegts drie Planten, die hem als nieuw voorkwamen; en men weet, hoe zulks wel eenen Plantverzamelaar in de nabuurschap van Parys zou kunnen overkomen. De Rivieren zyn vol Forellen en Salmen; doch wy vingen in de Baay alleen VleetenGa naar voetnoot(*); eenigen deezer woogen meer dan honderd ponden; | |
[pagina 245]
| |
LengGa naar voetnoot(*), Rogge, CapelansGa naar voetnoot(†) en Schol. Naardemaal wy aan de Forellen en Salmen den voorrang gaven onder alle deeze Vischsoorten, en de Indiaanen dezelve aan ons verkogten in grooter overvloed dan wy konden gebruiken, vischten wy weinig, en alleen met de lyn. Onze veelvuldige bezigheden lieten ons geen tyd om den zegen uit te werpen, die de handen van twintig of dertig man vordert om beheerd en aan strand getrokken te worden. - Mosselen zyn in eene groote menigte verspreid op dat gedeelte van het strand, 't welk by laag water bloot komt, en de rotzen zyn als bedekt met kleine schulpvisschen. Men vindt ook in de holten der rotzen en klippen verscheide soorten van Zeeslekken. Ik zag op den oever van de Baay vry groote Schulpen. De Heer de lamanon vondt, op eene plaats, meer dan tweehonderd Toises boven het oppervlak der Zee verheeven, versteeningen, die zeer volkomen de gedaante bewaard hadden, en zeer groot van Schulp, by de Liefhebbers in dit vak bekend onder den naam van den Koningsmantel, of St. Jans Schulp. Dit verschynzel is geenzins nieuw by de Natuurkundigen, die deeze soort van Schulpen op veel grooter hoogten vonden; maar hoe bekend deeze daadzaak ook moge weezen, denk ik dat het lang eene groote zwaarigheid zal blyven, dit verschynzel zo te verklaaren, dat alle daar tegen ingebragte zwaarigheden verdwynen. Wy vonden geen schulp van deeze soort op 't strand geworpen, of dezelve is bekend in de Kabinetten der Liefhebberen. In de Bosschen ontmoetten onze Jaagers Beeren, Marters en Eekhoorens; de Indiaanen verkogten ons de huiden van den bruinen en zwarten Beer, van den Canadiaanschen Lynx, Hermelyn, kleine graauwe Eek- | |
[pagina 246]
| |
hooren, Canadiaansche Marmot, of Monax, en den Rooden Vos. De Heer de lamanon vong eene leevende Water- en Muskus - rat. Wy zagen bereide vellen van het Elkdier, den hoorn van een wilde Geit; maar de algemeenste en kostbaarste Peltery is die van den Zee - otter, Wolf en Beer. 'Er is alhier geene groote verscheidenheid van Vogelsoorten; doch de soorten, welke 'er gevonden worden, zyn zeer talryk. De Bosschen waren vol Mosschen, Nachtegaalen, Meerlen en Geelgorsen, die in den paartyd een aangenaam gezang aanhieven. In de lugt zagen wy zweeven den Arend met een witten kop; de grootste soort van Raaven; wy verrasten en doodden een Ysvogel, en ontwaarden een zeer schoone blaauwe Meerkol, benevens eenige Bloemzuigertjes. De Zwaluw en de Zwarte Oestervanger vervaardigen hunne nesten in spleeten der rotzen aan den zeekant; Meeuwen, de roodbeenige Papegaayduikers, eenige Cormorants, wilde Ganzen, en Duikers, van de grootste en kleine soort, waren de éénige Zeevogels, welke zich aan ons opdeeden. Maar, schoon de groeiende en dierlyke voortbrengzels deezes Lands na veele elders bekende gelyken, het voorkomen des Lands zelve heeft geene gelykheid met dat van andere oorden; en ik twysel wel zeer, of de diepe valeijen van het Alpische en Pyreneesche Gebergte zo ontzettende gezigten opleveren, doch die teffens zo schilderagtig zyn, dat ze het bezoek der liefhebberen zouden uitlokken, moest men ze niet, als 't ware, in een wyd afgelegen uithoek der wereld zoeken. De oorspronglyke Bergen van Granit, met altoosduurende sneeuw bedekt, waar men noch boomen, noch planten aantreft, staan in zee, en vormen aan strand eene soort van Kaay. Deeze loopen zo steil op, dat de wilde Geiten ze niet hooger dan tot op twee of driehonderd Toises kunnen beklimmen; alle de tusschenruimten, die ze vaneen scheiden, zyn onafmeetlyke ysbeddingen, welker toppen niet kunnen gezien worden, terwyl de zee den voet bespoelt. Op een kabellengte van het strand is geen grond te peilen, dan op honderd en zestig vademen diepte. De zyden van de Haven worden gevormd door bergen van de tweede soort, wier hoogte niet meer is dan | |
[pagina 247]
| |
acht of negenhonderd Toises. Deeze zyn bedekt met Pynboomen en met groente bekleed; sneeuw ontdekt men alleen op de toppen. Zy kwamen my voor, geheel uit Schift te bestaan, welke het begin is van een staat van ontbinding. Zeer moeilyk valt het, deeze bergen te beklimmen; doch ze zyn niet volstrekt ontoeganglyk. De Heeren lamanon, de la martiniere, collignon, de Abbé monges en Vader receveur, yverige en onvermoeide Natuuronderzoekers, wisten bykans den top te beklimmen; dan het was niet dan met veel moeite, dat zy tot eene aanmerkelyke hoogte kwamen: geen steen, geen gruis, ontging hunne naspeuringen. Te kundige Natuurkenners waren zy, om niet te weeten, dat in de valeijen staalen kunnen gevonden worden van alles, wat deeze bergklompen uitmaakt. Zy verzamelden Oker, Vuursteenen met Koper, Schift, zeer zuivere Quartz, Mica en Kool: eenige deezer zelfstandigheden wyzen uit, dat dit gebergte Koper- en Yzer-erts bevat; doch wy zagen geen de minste blyken van eenig ander Metaal. De natuur heeft aan dit zo veel ontzettings baarend Land Inwoonders geschonken, welke zo wyd verschillen van het Volk in beschaafde Gewesten, als de Landen, zo even beschreeven, onderscheiden zyn van onze bebouwde vlakten; zy zyn zo ruw en barbaarsch, als de grond, door hun bewoond, rotzig en dor. Zy bewoonen, zo 't schynt, deezen oord alleen om gedierte te verdelgen: met hetzelve in gestaagen oorlog, versmaaden zy het gebruik van voedzel uit het Plantenryk. Ik heb Vrouwen en Kinderen gezien, die eenige beziën aten; maar deeze zyn ongetwyfeld al te laffe spyzen voor Mannen, die op aarde leeven gelyk de Gieren in de lugt, of de Wolven en Tygers in de bosschen. Hunne Kunsten zyn eenigzins gevorderd, en, in dit opzigt, heeft de beschaaving groote vorderingen gemaakt; dan alles, wat hunne woestheid verzagt en hunne zeden beschaaft, is nog in een' staat van kindschheid. De leevenswyze, welke zy leiden, alle soort van ondergeschiktheid uitsluitende, voelen zy zich steeds gedreeven door vrees of wraak. Gereed om in toorn te ontbranden, en opstuivend van aart, vallen zy veelvuldig elkander aan, met den dolk in de vuist. In den Winter blootgesteld aan het jammerlykst gebrek, 't welk hun met omkomen dreigt, dewyl zy met geen geluk kunnen | |
[pagina 248]
| |
jaagen, leeven zy 's Zomers in den grootsten overvloed, dewyl zy in minder dan een uur eene genoegzaame hoeveelheid van Visch kunnen vangen, tot onderhoud van hun Gezin. Het overige van den dag brengen zy in rust door, afgewisseld door spel, waar aan zy zo zeer overgegeeven zyn, als eenigen der Inwoonderen onzer groote Steden. Dit speelen is de groote bron hunner twisten. Indien zy, by alle deeze verwoestende ondeugden, ongelukkig kennis kreegen aan dronkenschap verwekkende dranken, dan zou ik niet twyfelen te verklaaren, dat deeze Volkplanting eerlang geheel zou uitgerooid weezen. Vrugtloos mogen eenige Wysgeeren tegen deeze schildery schreeuwen. Zy schryven boeken op hunne kamer gezeten, terwyl ik, geduurende het verloop van dertig jaaren, my op reis onledig heb gehouden. Ik ben getuige geweest van de onregtvaardigheid en bedriegery van dit Volk, 't welk zy ons beschreeven hebben als zo goed, dewyl zy zeer naby aan den staat der Natuure zyn: maar deeze zelfde Natuur is alleen verheeven in 't groot, maar vertoont zich onagtzaam, als 't op byzonderheden aankomt. Het is onmogelyk, door te dringen in wouden, welke de hand van den beschaafden mensch niet doorganglyk gemaakt heeft; onmogelyk, vlakten door te trekken, gevuld met steenen en rotsbrokken, en overstroomd van ondoorkomelyke moerassen; het is onmogelyk, met één woord, in maatschappy te leeven met menschen in dien staat der Natuure, dewyl zy barbaarsch, bedrieglyk en boos zyn. In dit gevoelen ben ik versterkt door myne eigene bedroevende ondervinding. Intusschen heb ik nimmer voeglyk geoordeeld, gebruik te maaken van de magt, waar mede ik bekleed was, om het onregt, door deeze Wilden gepleegd, af te weeren, en hun de geduchte les te geeven, dat de Menschen Regten hebben, welke niet strafloos mogen geschonden worden. De Indiaanen bevonden zich, in hunne Canoes, steeds rondsom onze Fregatten. Zy bragten 'er twee of drie uuren door, eer zy begonnen eenige Visschen of twee of drie Ottervellen te verruilen; zy namen alle gelegenheden waar, om ons te besteelen; al wat yzer was, en gemaklyk te bekomen, namen zy weg; en bovenal sloegen zy zorgvuldig gade, hoe zy onze waakzaamheid, geduurende den nagt, zouden verschalken. Ik | |
[pagina 249]
| |
deed de voornaamste Persoonen onder hun aan boord van myn Fregat komen. Ik gaf hun eene menigte geschenken; nogthans ontzagen zich deeze eigenste lieden, die ik by voorkeuze begiftigde, niet, om koussen en yzerwerk te steelen. Wanneer zy een zagtaartig en vriendlyk voorkomen aannamen, hadden zy iets gestoolen, schoon ik dikwyls my geliet het niet te bemerken. Uitdruklyk had ik bevolen, de Kinderen deezer lieden minzaam te behandelen, en aan dezelve kleine geschenken te doen. De Ouders betoonden zich ongevoelig voor dit blyk van goeddaadigheid, 't geen ik gedagt had dat overal zou werken. Het éénig denkbeeld, 't welk dit bedryf by hun deedt opkomen, was te verzoeken, dat zy hunne Kinderen mogten vergezellen, als ik ze aan boord noodigde. Verscheide keeren had ik, tot eene les voor my, gelegenheid om waar te neemen, dat de Vader het oogenblik, als ik het drukst met het Kind bezig scheen, waarnam, om alles, wat hy van zyne gading binnen zyn bereik vondt, weg te neemen en onder zyne kleederen te verbergen. Zomtyds gaf ik, onmiddelyk naa het uitdeelen van geschenken, myne begeerte te kennen, om iets van zeer geringe waarde, deezen Indiaanen toekomende, te mogen hebben; doch dit was eene proeve op hunne edelmoedigheid, altoos te vergeefsch door my te werk gesteld. Ik wil toestemmen, indien men zulks verlange, dat het onmogelyk is voor eene Maatschappy, te bestaan, zonder eenige deugden; maar ik ben verpligt te erkennen, dat het my aan doorzigt haperde om ze te ontdekken. Steeds waren zy oneenig onder elkanderen, onverschillig omtrent hunne Kinderen, en volstrekte dwinglanden ten aanzien van hunne Vrouwen, die zy bestendig tot den zwaarsten arbeid doemen. Ik heb nooit, onder dit Volk, iets gezien, 't welk my vryheid geeft om de kleuren deezer onbevallige schildery te verzagten. Nimmer begaven wy ons aan land, dan welgewapend en talryk. De Indiaanen waren zeer bang voor ons schietgeweer, en acht of tien Europeaanen te gader konden een geheel Dorp in ontzag houden. De Opperchirurgyns van onze twee Fregatten, onvoorzigtig genoeg geweest zynde om met hun beiden op de jagt te gaan, werden overvallen door de Indiaanen, die hun | |
[pagina 250]
| |
poogden te ontzetten van hunne snaphaanen; doch zy slaagden hier in niet. Dus maakten twee man, zonder eenigen anderen bystand, eene genoegzaame verdeediging om hun tot wyken te noodzaaken. Dit zelfde ondervondt de Heer lesseps, een jonge Russische Tolk, tot wiens bystand eenigen van het volk uit onze booten toeschooten, en tydig kwamen te zyner reddinge. Deeze beginzels van vyandschap kwamen hun zo gering voor, dat ze hun in 't minst niet wederhielden van aan boord te komen; zy dagten nimmer, dat wy in staat waren om wederwraak te oefenen. Ik gaf den naam van Dorp aan drie of vier houten gebouwen, van vyf-en-twintig voeten lang en vyftien breed, aan de windzyde alleen bedekt met planken of boom-bast. In 't midden derzelven lag een vuur, over 't welk eenige Platvisch of Salm te rooken hing. Achttien of twintig Persoonen waren gehuisvest in elk van deeze lootzen. Aan den eenen kant woonden de Vrouwen en Kinderen, aan den anderen de Mannen. Het kwam my voor, dat elke hut eene kleine volkplanting vormde, onafhanglyk van die de andere bewoonden: elk hadt zyn Canoe en eene soort van Opperhoofd. Elk der Hutbewooners nam de planken en visch weg, vertrek, of voer elders in de Baay op, zonder dat de rest van het zogenaamde Dorp zich zulks scheen aan te trekken. Myns oordeels mag men beweeren, dat deeze Haven alleen bewoond wordt in het daar toe gunstig jaargetyde, en dat de Indiaanen 'er nooit den winter overbrengen. Ik zag geen hut tegen den regen gedekt, en, schoon 'er nimmer driehonderd Indiaanen te gelyk by elkander in de Baay verzameld waren, werden wy door wel zeven- of achthonderd anderen bezogt. Gestadig voeren de Canoes in en uit de Baay. Elk bragt aan, en voerde weder mede, en huis en huisraad; dit laatste bestondt uit eene groote menigte kleine doozen, waar in hunne voornaamste goederen waren opgeslooten. Deeze doozen plaatsten zy aan den ingang hunner hutten, die zo morssig en stinkend waren, dat het leger van het morssigste dier in de wereld 'er niet mede in vergelyking komt. Zy verwyderen zich van deeze wooningen niet verder dan twee schreden, tot het verrigten van eene noodzaaklyke boodschap; om deeze te doen, zoeken zy geen bedekte plaats, maar neemen | |
[pagina 251]
| |
de eerste waar, als geen oogenblik te verliezen hebbende. Komt hun dit over, wanneer zy zitten te eeten, zy verwyderen zich niet verder dan vyf of zes voeten, en keeren weder tot het gestaakte bedryf. - De houten vaten, in welke zy hunne spyzen toebereiden, of hun visch kooken, worden nimmer gereinigd; deeze dienen hun voor ketel en dischschotel; dewyl dezelve niet tegen het vuur kunnen, maaken zy het water aan 't kooken, door 'er gloeiend heete steenen in te werpen, die by tusschenpoozen vernieuwd worden, tot dat de spys geheel gaar is. Zy hebben ook de kunst van hunne spys te roosten; dit doen zy op eene wyze, welke niet verschilt van die onzer Soldaaten in het veld. Het is hoogstwaarschynlyk, dat wy slegts een klein gedeelte van dit Volk gezien hebben, die naastdenklyk een groot gedeelte van den Zeeoever bewoonen. Geduurende den Zomer zwerven zy in onderscheide Baaijen rond, om hun voedzel te zoeken; des Winters dringen zy dieper landwaards in, om Beevers en andere Dieren te vangen, waar van zy ons de overblyfzels bragten. Schoon zy altoos blootsvoets gaan, is de voetzool egter niet met eelt begroeid, en zy kunnen niet dan met moeite over steenen gaan. Dit schynt uit te wyzen, dat zy hunne reistochten alleen in Canoes doen, of op de sneeuw met sneeuwschoenen.
(Het Vervolg hierna.) |
|