| |
Uittrekzel eener reize rondsom de wereld, in de jaaren MDCCLXXXV, MDCCLXXXVI, MDCCLXXXVII en MDCCLXXXVIII, door J.F.G. de la Pêrouse. Uitgegeeven volgens besluit der nationaale vergadering van den 22 van grasmaand 1791, door M.L.A. Millet-Mureau.
(Vervolg van bl. 156.)
Eer pêrouse met zyne Tochtgenooten, die zo veel reden hadden om zich wegens het aandoen van Port de Français te verheugen, deeze Haven verlieten, wedervoer hun een deerlyk ongeluk. Twee hunner Booten, waar in zich eenige Officiers en Matroozen bevonden, geheel ten getale van twintig, uitgevaaren om peilingen te doen, en andere verrigtingen tot het wel opneemen deezer Havenplaatze, verongelukten met de manschap. Op deezen ramp staat de Heer pêrouse met veel deelneemings stil. Hy hervat het verhaal, met verdere byzonderheden, de Inwoonders betreffende, mede te deelen, en een Opschrift te vermelden.
Niets bleef ons naa dit ongeluk onzer Tochtgenooten over, dan, zo spoedig mogelyk, een Oord te verlaaten, waar wy zulk een droeven ramp geleden hadden. Dan wy waren nog eenige dagen verschuldigd aan de Familien onzer ongelukkige Vrienden. Een al te spoedig vertrek mogt twyfelingen en ongerustheden in Europa veroorzaaken: het mogt het Volk daar niet ter
| |
| |
ooren komen, dat de stroom zich niet verder dan een myl uitstrekt buiten het Kanaal; dat de Boots, en die 'er in omkwamen, tot geen grooter afstand konden gedreeven worden, en dat de woede van de zee te dier plaatze alle hoop op hun wederkomen afsneedt. Indien, tegen alle waarschynlykheid aan, eenigen van hun in staat geweest waren om weder te keeren, kon dit alleen geschieden in de nabyheid van de Baay; dit deedt my eenige dagen toeven; maar ik verliet de ankerplaats van het Eiland, en nam die op een zandgrond, aan den ingang van de Westkust. Vyf dagen besteedde ik aan deezen overtocht, schoon slegts ééne myl lang. Geduurende deezen tyd vonden wy ons blootgesteld aan eene windvlaage, die ons in zeer groot gevaar zou gebragt hebben, waren wy niet geankerd geweest op een zagtgrondige ankerplaats: gelukkig dat onze ankers niet doorgingen; want wy bevonden ons op minder dan een kabel-lengte van het strand. - De wind tegen zynde, hieldt dit ons langer op dan ik ten oogmerk had te blyven, en wy gingen eerst op den dertigsten van Hooimaand onder zeil, achttien dagen naa het verlies onzer Reisgenooten, de beschryving van welk verlies my zo veel smerte gebaard heeft, en de herdenking van 't welk my steeds ongelukkige oogenblikken zal baaren.
Eer wy vertrokken, richtten wy op het Eiland, in 't midden van de Baay, waar aan ik den naam gaf van het Cenotaph Eiland, een Gedenkteken op, ter gedagtenisse onzer ongelukkig omgekomene Reisgenooten. De Heer de lamanon vervaardigde het volgend Opschrift:
aan den ingang van deeze haven kwamen
twintig braave zeelieden om;
leezer, wie gy ook moogt weezen,
vermeng uwe traanen met de onze.
Aan den voet van dit Gedenkteken begroeven wy een vles, met dit berigt: ‘Op den dertienden van Hooimaand des Jaars 1786 kwamen de Fregatten Bousolle en Astrolabe, die op den eersten van Oogstmaand in den Jaare 1785 uit Brest zeilden, in deeze Haven. Door de zorge van den Heer de la pêrouse, Opperbevelhebber op deezen Tocht, van den Viscount de langle, Bevelhebber van het tweede Fregat,
| |
| |
van de Heeren clonard en de monti, tweede Capiteins der beide Schepen, en van de andere Officieren en Chirurgyns, hadt geen dier Kwaalen, welke de Zeelieden veelal op lange Reizen beloopen, onze Scheeplingen aangegreepen. - De Heer de la pêrouse vondt zich gelukkig in de herdenking, gelyk alle zyne Tochtgenooten, dat zy van het eene einde der Wereld tot het andere gezeild waren, zonder eenig gevaar geloopen, en Volken, voor Barbaaren bekend, bezogt te hebben, zonder één druppel bloeds te storten. - Op den veertienden van Hooimaand gingen drie Boots, 's morgens ten vyf uuren, van boord, om de peilingen, in de Baay gedaan, te bepaalen. Deeze stonden onder het bevel van den Heer d'escures, Scheeps-Luitenant en een Ridder van St. Louis. De Heer de la pêrouse hadt hem schriftlyken last medegegeeven, hem uitdruklyk beveelende, den Stroom niet te naderen; maar, op het oogenblik dat hy begreep nog op eenen genoegzaamen afstand daar van verwyderd te weezen, vondt hy zich daar door weggesleept. - De Heeren de la borde, Broeders, en de flassan, die zich in de Boot van het tweede Fregat bevonden, schroomden niet zich aan gevaaren bloot te stellen, met hunne Reisgenooten in dit gevaar te hulp te snellen; maar, helaas! zy deelden in het zelfde ongelukkig lot. - De derde Boot werd bestuurd door den Heer boutin, Scheeps-Luitenant. Deeze Officier, met moed worstelende tegen de breekende Zeegolven, eenige uuren lang, deedt de volyverigste, doch helaas! vrugtlooze poogingen, om zyne Vrienden, in dien nood, te helpen; en hadt by zyne eigene behoudenis alleen dank te weeten aan het beter maakzel van zyne Boot, aan zyne eigene zeer verlichte voorzigtigheid, gepaard met die van den Heer laprise mouton, Luitenant van het
Fregat, zyn tweeden in het bevel, en aan de werkzaamheid en wilvaardige gereedheid zyns Scheepvolks, bestaande uit jean marie, Koksmaat, lhostis, le bas, cozentin iers en moners, vier Matroozen. De Indiaanen scheenen deel te neemen in onze diepgaande droefenisse. Dan, niet mismoedigd door dit ongeluk, ons wedervaaren, zeilden wy den dertigsten van Hooimaand heenen, om onze Reis te vervorderen.’
| |
| |
Door ons verblyf aan den ingang van de Baay, kreegen wy eene veel nadere kennis aan de Zeden en Gewoonten der Indiaanen, dan wy met mogelykheid zouden hebben kunnen opdoen aan de andere ankerplaats. - Onze Schepen lagen naby hunne Dorpen voor anker. Wy bezogten hun alle dagen, en hadden ook alle dagen reden over hun te klaagen, schoon ons gedrag ten hunnen opzigte nimmer veranderd was, en wy nooit opgehouden hadden met hun blyken te geeven van onze goedwilligheid en milddaadigheid.
Op den twee-en-twintigsten van Hooimaand bragten zy ons eenige brokken van de wrakken onzer Booten, door de Zee op de Oostkust zeer digt by de Baay geworpen. Door tekenen gaven zy ons te verstaan, dat zy een onzer ongelukkige Tochtgenooten, door de golven op strand geworpen, begraaven hadden. Op deeze aanduiding richtten de Heeren de clonard, de monneron en de monti terstond hunnen weg na de kust, vergezeld door die zelfde Indiaanen, die wy ryklyk met geschenken begiftigd hadden. - Onze Officiers gingen drie mylen verre over steenen en een akeligen weg. Elk half uur gaans vorderden die Gidsen op nieuw betaaling, of zy weigerden verder te trekken; in 't einde koozen zy den weg na het Bosch, en lieten ons de hielen zien. Onze Officiers ontdekten te laat, dat hun verhaal enkel een list geweest was, uitgevonden om ons meer Geschenken af te prachen. Zy zagen op dit tochtje onmeetelyke bosschen van zeer groote Denneboomen - zy namen de maat van eenigen, die vyf voet over kruis waren, en meer dan honderd en veertig voeten hoog scheenen.
Wy stonden geenzins verwonderd op het verhaal, 't geen zy gaven van dit gedrag der Indiaanen: hunne behendigheid in 't steelen gaat alle denkbeelden te boven. - De Heeren de langle en lamanon hadden, met verscheide Officieren en Natuurkenneren, twee dagen vóór de laatstgemelde gebeurtenis, een landtochtje Westwaards gedaan; het oogmerk hadt mede betrekking tot dezelfde bedroevende naspeuring, en liep even vrugtloos af, als het andere; maar zy ontdekten een Indiaansch Dorp, op den oever van eene kleine Rivier, geheel Lezet met staaken tot de Salmvisschery. Wy hadden zints lange vermoed, dat deeze Visch van dit gedeelte van de kust kwam, maar hadden des gee- | |
| |
ne zekerheid; deeze ontdekking voldeedt onze nieuwsgierigheid. De Salm, de rivier opzwemmende, ontmoet deeze staaken; niet in staat om 'er over heen te komen, poogen zy na Zee weder te keeren, en ontmoeten by het wederkeeren eene soort van teenen fuiken, waar uit het ontkomen onmogelyk is. Deeze Visschen zyn hier in zulk eene menigte, dat het Scheepsvolk van beide de Schepen, geduurende ons verblyf, 'er veel van kogt, en elk Fregat zoutte twee Vaten vol in.
Onze Landreizigers zagen ook een Morai, of Begraafplaats; dezelve wees uit, dat deeze Indiaanen gewoon waren hunne Dooden te verbranden, en het hoofd te bewaaren. Zy vonden een Bekkeneel, in verscheide vellen omwonden. De ontdekte Begraafplaats bestaat uit vier redelyk sterke staaken, die een kleine houten kamer onderstutten, waar de asch in daar toe gemaakte koffertjes berust. Zy openden dezelve, en ontwonden de vellen om het Bekkeneel gewonden; dus hunne nieuwsgierigheid voldaan hebbende, plaatsten zy zorgvuldig alles weder gelyk zy het gevonden hadden, en voegden 'er nevens eene groote menigte geschenken van onderscheide yzeren werktuigen en koraalen. - De Indiaanen, die getuigen waren van dit Grafbezoek, betoonden zich eenigermaate aangedaan; doch zy bleeven niet in gebreke, om de geschenken, door onze Reizigers nedergelegd, schielyk weg te haalen. Andere nieuwsgierigen vervoegden zich, den volgenden dag, na dezelfde plaats, vonden 'er niets dan de asch der dooden en het Bekkeneel. Zy lagen 'er nieuwe geschenken neder, welke het zelfde lot als die des voorigen daags ondergingen. En ik hou my ten vollen verzekerd, dat de Indiaanen zeer blyde zouden geweest zyn, indien wy onze bezoeken, op die wyze, verscheide maalen op één dag herhaald hadden. Maar, indien zy met eenigen wederzin ons eerste bezoek by deeze Begraafplaats zagen, het was zo niet gelegen ten opzigte van hunne Hutten; welke zy ons egter niet wilden toelaaten te naderen, vóór dat zy eerst hunne Vrouwen uit dezelve verwyderd hadden, schoon deeze Vrouwen voor ons de wansmaaklykste schepzels op den aardbodem waren.
Ten allen dage waren wy getuigen dat vreemde Canoes in de Baay kwamen; alle dagen voeren ook gehee- | |
| |
le Dorpen uit, en ruimden hunne woonplaatzen in aan anderen. Deeze Indiaanen scheenen groote vrees te hebben voor het vaaren in dit Kanaal. Zy waagden het nimmer dan by effen water. Met behulp onzer Verrekykeren, bemerkten wy zeer onderscheiden, dat, wanneer zy zich tusschen de beide punten bevonden, de Opperste, of althans hy die boven anderen scheen uit te steeken, oprees, zyne armen tot de Zon uitbreidde, en gebeden tot dezelve scheen uit te storten, terwyl alle de anderen uit hunne gansche magt roeiden. - Wanneer wy na de beduidenis van deeze gewoonte onderzoek deeden, kreegen wy berigt, dat, eenigen tyd geleden, zeven groote Canoes daar ter plaatze vergingen, met verlies van al de manschap; doch dat de achtste behouden bleef. De Indiaanen, die dit onheil ontkwamen, heiligden deeze Canoe aan hunnen God, of aan de Naagedagtenis hunner Landslieden; wy zagen deeze Canoe aan de zyde van een Morai, die buiten twyfel de assche bevatte van eenigen deezer Schipbreukelingen.
De Canoe, welke wy daar aantroffen, was van een ander maakzel dan die des Lands; laatstgemelde waren enkel een uitgeholde boom, aan de zyde met planken opgeboeid; de eerstgenoemde bestondt uit planken met inhouten, gelyk onze Booten; het houtwerk, 't welk zeer wel gemaakt was, vonden wy bekleed met de huid van Zeedieren, die tot eene dubbeling strekte, en zo volkomen zamengenaaid, dat de beste werkman in Europa bezwaarlyk het zou nadoen. Dit bekleedzel, waar van wy met zeer veel naauwkeurigheid de maat namen, was in de Morai geplaatst nevens de asch; het houtwerk van de Canoe, op staaken gezet, bleef daar bloot naast de Morai.
Ik gevoelde grooten trek om dit Canoebekleedzel mede te neemen en na Europa te voeren: wy waren volstrekt in 't bezit van 't zelve; dit gedeelte van de Baay niet bewoond zynde, kon geen Indiaan ons hier in verhinderen; daarenboven hield ik my ten vollen verzekerd, dat de Schipbreukelingen vreemdelingen geweest waren. Doch 'er bestaat een algemeen erkende heilige onschendbaarbeid der Begraafplaatzen; het eerbieden hier van wederhieldt myne begeerte ter wegvoeringe.
Eindelyk gingen wy, den dertigsten van Hooimaand,
| |
| |
's naamiddags ten vier uuren, onder zeil, met een slap koeltje uit den westen, 't welk niet ophieldt eer wy drie mylen in open zee waren. De horizont was zo helder, dat wy den Berg Saint Elias, ten noordwesten, op een afstand van ten minsten veertig mylen zagen. 's Avonds ten acht uuren was ik gevorderd tot drie mylen zuidwaards van de Baay, en peilde negentig vademen waters op een modderigen grond.
(Het Vervolg ter naaste gelegenheid.)
|
|