Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1800
(1800)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 129]
| |
Mengelwerk, tot fraaije letteren, konsten en weetenschappen, betrekkelyk.Verhandeling over de algemeene stellige geboden.(Vervolg en Slot van bladz. 93.)
II. Wat nu, in de tweede plaats, die stellige Wetten betreft, welke, volgens veeler gevoelen, terstond naa den Zondvloed zyn voorgeschreven, deeze kan men in zekeren zin algemeen noemen, voor zo verre zy aan Noach en zyn huisgezin gegeven werden, welke in dien tyd, naa de overstrooming der toen bekende Waereld, het geheele menschdom uitmaakten. Doch wil men die bevelen insgelyks betrekken tot de volgende Geslachten, zo dat zy in een eigenlyken zin ook ons zouden verbinden, en uit dien hoofde die geboden algemeen noemen, dan krygt deeze zaak eene geheel andere gedaante, en dan wordt het moeilyker, daar aan het zegel der goedkeuring te hangen. Volgens de opgave der Rabbynen waren 'er zeven Wetten van dien aart, welke wy allen niet zullen opnoemen, dewyl 'er slechts twee onze opmerking verdienen, van welke alleen in de H.S. gewag gemaakt wordt. De eerste deezer Wetten behelst een verbod wegens het eeten van bloed. De andere Wet heeft haar opzigt op de straf eens menschenmoorders. Het eerste gebod komt voor, Gen. IX:4, in deeze woorden: Al wat zich roert, (zagt God aan Noach) dat levend is, zy u tot spyze; ik heb het u al gegeven gelyk het groene kruid. Doch het vleesch met zyne ziele, (d.i.) met zynen bloede, zult gy niet eeten. 'Er zyn voornaamlyk twee onderscheidene uitleggingen, | |
[pagina 130]
| |
welke de geleerden, aan weerszyden door getuigenissen der Rabbynen gesterkt, van deeze plaats opgeeven. - 'Er zyn 'er, die meenen, waaronder de geleerde seldenGa naar voetnoot(*), dat hier het eeten van raauwe en bloedige vleeschbrokken, welke van levende Dieren afgescheurd werden, verboden wordt. Schoon de grondtext en de Grieksche overzetting beide met deeze opvatting wel zyn overeen te brengen, zo laat het zich toch bezwaarlyk gelooven, dat dit verbod zou zyn ingericht om eene barbaarsche wreedheid te voorkomen, welke nimmer, zo het al mooglyk zy, dan by de allerontmenschtste Volken zou kunnen plaats hebben. Wy voegen ons dus liever, met de groot, by anderen, die in deeze woorden alleen een verbod van 't bloed eeten vinden, en dezelve aldus opvatten: 'Er wordt gezegd, Gy zult geen vleesch eeten met zyne ziele, en ter opheldering bygevoegd, dat is, met zynen bloede; waar mede dan te kennen gegeven wordt, dat het wel geoorloofd was, vleesch te eeten, doch naa dat het eerst van 't bloed gezuiverd was, als zynde daar in de ziele of het leeven, volgens een overoud gevoelen, gelyk uit overvloedige zo wel Joodsche als Heidensche getuigenissen blykt, welke door de Uitleggers worden aangehaald. Wanneer men de woorden op deeze wyze verklaart, dan komen daarmede zeer juist overeen sommige plaatzen, welke in de Wet van Moses voorhanden zyn, waar, in 't byzonder, den Israëlieten, in 't algemeen, het eeten van 't bloed (en niet alleen bepaaldlyk van dat der Offerdieren, zie Lev. XVII:13) op doodstraffe verboden wordt: want (wordt 'er bygevoegd, vs. 11 en 14) de ziele des vleesches is in het bloed, en het is het bloed, 't welk op den altaar voor de ziele verzoeninge doen zal. Dan, van meer aanbelang is het, te weeten, ten welken einde dit bevel aan Noach en zyn huisgezin zy voorgeschreven? In de bepaaling van het doeleinde, komen alle Uitleggers, zo wel ouden als laateren, voor zo verre ik ze heb kunnen raadpleegen, met elkanderen overeen, door te stellen, dat de Allerhoogste daarmede beoogd hebbe, de bewooners der hernieuwde aarde te bewaaren voor eene levenswys, welke niet alleen het kenmerk zou zyn van eene ruwe woestheid, maar zelfs aan- | |
[pagina 131]
| |
leiding tot eene onbetaamlyke wreedheid konde geeven; op dat zy niet, het onbereide vleesch met het bloed inzwelgende, tot eene onbeschaafdheid zouden vervallen, welke, ofschoon zy al niet het gebruik invoerde, om de raauwe vleeschbrokken, van levende Dieren afgescheurd, versch en laauw te verslinden, op het geluk, echter, des gezelligen levens noodzaaklyk inbreuk moest maaken, en de verhevenheid van 's menschen redelyke natuure volstrekt onwaardig was; - op dat niet wederom de uitgeroeide boosheid zich zou verbreiden op de aarde, en dezelve met wrevel vervuld worden; - en, eindelyk, op dat zy niet, door eene ontaarte behandeling der Dieren, als 't ware bloedgieriger wordende, ook minder zwarigheid zouden maaken, in den roof hun onderhoud te zoeken, ja zelfs hunne medemenschen ligtvaardig om te brengen; om welke redenen dit verbod, tegen het eeten van 't bloed der Dieren, in een onafscheidbaar verband staat, met de Wet, aangaande de straf, die op 't vergieten van menschenbloed gesteld werdt. Beoordeelen wy nu het verbod wegens het eeten van bloed naar deszelfs oogmerk, zo moet deszelfs algemeenheid vervallen, zo dra de redenen ophouden, waarom zulk een bevel werdt voorgeschreven, en de tyden zo wel als zeden zo zeer veranderd zyn, dat zy zulk een verbod geheel nutteloos maaken. In de eerste tydperken van 's waerelds onbeschaafde kindsheid, naa dat voorbeelden van tomelooze bedorvenheid den aardbodem verontrust hadden, was het geen wonder, dat 'er, ter stuiting en voorkoming van verdere woeste ongeregeldheden, zodanig verbod geschiedde, 't welk op het huisgezin te meer indruk moest maaken, naar maate hun de uitroojing der geweldige Enakims, mannen van naame, en hunne gunstryke behoudenis, versch in het geheugen lag ingeprent. Dan wy gelooven niet, dat de bedoeling van dat gebod zich verder uitstrekt dan tot die vroege tydperken, naardien de toenemende beschaafdheid den mensch zo zeer verandert, dat hy, uit zich zelven, van zulk' soort van ruwheden een inwendigen afkeer gevoelt; terwyl het gebruik van eenig bloed in de spyzen, nog in deeze dagen, uit kracht van dat gebod, te vermyden, buiten twyffel, naar eene overgedrevene Godsdienstigheid zoude zweemen. De uitoeffening van een stellig gebod kan op zich zelven nimmer den alwyzen God behaagen; het is alleen de zedelyke gemoedsgesteldheid, welke den Allerhoogsten aangenaam | |
[pagina 132]
| |
is, voor zo verre daar door de betrachter het zedelyk oogmerk, in dat gebod vervat, poogt te bereiken. Dit oogmerk nu kan by ons niet meer plaats grypen; want de waereld is thans te beschaafd, dan dat zy nodig zou hebben door soortgelyke bevelen, als hier aan Noach werdt voorgeschreven, van woeste wreedheden afgeschrikt te worden: zo hetzelve dan eene algemeene bedoeling gehad hebbe, ('t welk echter nergens te kennen gegeven wordt) kan het, diensvolgens, voor ons Christenen als niet aanwezig beschouwd worden. Hier zou ik dus tot de tweede Noachische Wet kunnen overgaan, zo ik niet verpligt was nog kortlyk twee tegenwerpingen in overweging te neemen. Men zou, namelyk, kunnen zeggen, dat Moses, uit kracht van dit verbod, ook den Israëlieten, en dat de Apostelen den Christenen het gebruik van bloed ontzegd hebben. Vooreerst merken wy aan, dat het geheel niet nodig is, dat de Voorschriften van Moses en de Apostelen dit Noachisch verbod ten grondslage hebben; ja, was dit verbod als zulk eene algemeene stellige Wet by de Jooden en Heidenen erkend geweest, dan zou het ook overtollig geweest zyn, dat het naderhand in 't byzonder werdt voorgeschreven. Maar het komt ons, ten tweeden, niet moeilyk voor, de oorzaaken en bedoelingen van Moses byzondere Wet, als mede die der Apostelen, kort en voldoende in deezer voegen aan den dag te leggen. Volgens het getuignis van veelen, die toonen met de zeden en gewoonten der oude Heidenen bekend te zyn, waaronder de geleerde spencerGa naar voetnoot(*) voornaamlyk verdient genoemd te worden, was het eeten van bloed niet ongewoon by de oude Heidenen, en het gebruik van hetzelve in den dienst, den Afgoden of Daemons geheiligd, zeer gemeenzaam; zo dat zy, volgens een oud bygeloof in den waan zynde, dat de Daemons met bloed moesten onderhouden worden, hier en daar gewoon waren in het open veld bloed te stortenGa naar voetnoot(†), en insgelyks hetzelve op byzondere feestmaaltyden te nuttigen, dewyl zy geloofden daar door te bevestigen de naauwe gemeenschap | |
[pagina 133]
| |
tusschen hen en de Daemons, waarop zy zeer gesteld waren. Was alzo deeze gewoonte onafscheidbaar aan den Afgodendienst verknocht, de Wet, die een verbod wegens het eeten van bloed behelsde, werdt van daar zeer wyslyk door Moses den Israëlieten voorgeschreven, als zynde rechtstreeks geschikt, om krachtdaadig mede te werken ter bereiking van het groote plan van den Mosaischen Godsdienst. Dit verbod, den Israëlieten gegeven, diende eigenaartig en hoofdzaaklyk, om hunne afzondering van de afgodische Volken, en van hunne gebruiken, te bekrachtigen; men kan 'er echter tevens als een reden van dit verbod byvoegen, 't geen in het XVII Hoofdst. van Leviticus in deezer voegen wordt uitgedrukt: ‘tegen diens ziele, die bloed zal gegeten hebben, zal ik myn aangezigt zetten, en zal die uit het midden haares Volks uitroeijen; want de ziele des vleeschs is in het bloed; daarom heb ik het u op den altaar gegeven, om over uwe zielen verzoeninge te doen; want het is 't bloed, dat voor de ziele verzoeninge doen zal.’ Maar het is voor ons genoeg, indien uit de oorzaak en bedoeling van dit Mosaisch voorschrift blykt, dat hetzelve alleen tot de Israëlieten betrekking heeft, en dus, slechts voor eenen tyd zynde, niet van dien aart is, dat men deszelfs herkomst uit een algemeen Noachisch verbod behoeft af te leiden. Op gelyke wyze laat zich het besluit der eerste Apostolische Vergadering te Jerusalem, 't welk in het XV Hoofdst. der Handelingen is aangetekend, uit den aart en de gesteldheid der Christlyke Kerk in dien tyd, verklaaren. Het is bekend, dat sommige Joodsgezinde Christenen, uit Judaea, de bekeerde Heidenen te Antiochien de waarneming van de plegtigheden der Mosaische Wet willende opdringen, de Gemeente te Antiochien goedvond, de Apostelen Paulus en Barnabas, met eenige anderen, af te vaardigen na de Ouderlingen en Apostelen te Jerusalem, om over deeze zaak, waar uit reeds veele twisten ontstaan waren, eene behoorlyke en beslissende uitspraak te doen. Het besluit, 't welk hier op de Vergadering nam, was: dat zy den bekeerden uit de Heidenen geen meerderen last wilden opleggen, dan dit noodzaaklyke; dat zy zich zouden onthouden van 't geen den Afgoden geof- | |
[pagina 134]
| |
ferd was, van 't bloed en van 't verstikte, en van hoerery. Hoewel aan der Joodsgezinden begeerte niet in allen opzigte voldaan werdt, zo beoogden echter de Apostelen, alle verwydering te voorkomen, en den band der broederliefde naauwer toe te haalen; dit kon zeer eigenaartig door eene inschiklykheid jegens den zwakkeren van den kant der gelovigen uit het Heidendom bevorderd worden, en deeze inschiklykheid bestond in zich te onthouden van dingen, welke daarom voornaamlyk volgens Moses Wet ongeoorloofd waren, en ook daarom te meer door de Heidensche Christenen moesten geschuwd worden, om dat die dingen, toen ter tyd, met den dienst der valsche Godheden, by het gros der afgodische Volken, verbonden waren. Terwyl zy dus door de waarneming van dat Apostolisch voorschrift het geeven van ergernissen vermydden, voorkwamen zy tevens het gevaar om zelven niet wederom tot die verkeerde gewoonten te vervallen, welke by het Heidendom, waar uit zy hunnen oorsprong ontleenden, in zwang gingen. Men ziet dus, zo wel uit de aanleiding als uit het oogmerk van dit Apostolisch voorschrift, dat hetzelve zoo lang slechts nuttig kon zyn, zo lang 'er Joodsgezinden waren, wier zwakheid en bekrompen denkwyze zulk eene toegevendheid vereischte; en dat het geheel overtollig werdt, zo dra deeze verkleefdheid aan Moses Wet ophield, en 'er ook geen gevaar meer was, dat de Christenen, door de gebruiken der naburige Volken, tot het navolgen van afgodische en schandlyke gewoonten zouden verlokt worden. Het spreekt daarom van zelf, hoe verkeerd deeze handelwyze der Apostelen aangevoerd wordt ter staaving van het bestaan van een algemeen stellig gebod, volgens 't welk den Christenen, in 't algemeen, 't gebruik van bloed zou ontzegd zyn; alzo en het verbod aan Noach, en aan de Heidensche Christenen gegeven, geheel byzonder, en naar die tyden geschikt is. De andere Wet, aan Noach gegeven, heeft haar opzigt op de straf, waarmede de mensch bedreigd wordt, die het bloed van zynen natuurgenoot zoude vergieten. Deeze Wet verdient te meer onze opmerking, om dat 'er tegen dezelve, in den striktsten zin genomen, en also | |
[pagina 135]
| |
eene algemeene stellige Wet beschouwd, door de Regters der Volkeren, en de Vorsten van allen tyd, zo dikwyls, rechtstreeks gezondigd is. Doch eenige weinige aanmerkingen zullen ons overtuigen, dat men ook deeze Wet niet als zodanig kan of moet beschouwen. Zy luidt aldus: Wie des menschen bloed vergiet, zyn bloed zal door den mensche vergoten wordenGa naar voetnoot(*). 'Er zyn 'er, die willen, dat de heerschende boosheid vóór den Zondvloed ook daardoor inzonderheid verschriklyk was, dat men zich niet ontzag, door geweld en moord, de onderlinge zamenleving in een toneel der gruwzaamste wreedheden te misvormen. Dewyl 'er toen nog geen vastgestelde en geregelde Regtbanken waren, goldt alleen het regt des sterksten; terwyl men (volgens veeler gevoelen) de onderlinge verwoestingen straffeloozer pleegde, naar maate men zich door de handelwys van God met Cain eene stoutmoediger vryheid veroorloofde; waarop Lamech zelfs het oog zou gehad hebben, wanneer hy zeide: Cain zal sevenvoudig gewroken worden, maar Lamech seventigmaal sevenmaal. Dan, hoe waarschynlyk het ook zy, dat deeze Wet aan Noach gegeven werdt, om het pleegen van soortgelyke ongeregeldheden, welke vóór den Zondvloed hadden plaats gehad, te voorkomen; hoe natuurlyk het ook was, dat zy, om de kleinheid van 't getal der toenmaalige aardbewooners, door eene scherpe strengheid bekrachtigd werdt; zo schynt echter de opgegeven aanleidende oorzaak, tot die voorgaande losbandigheden, meer op eene bespiegeling des vernufts, dan op goeden grond te steunen; terwyl het voorbeeld van Lamech ten minsten niets afdoet, gelyk elk oplettende zal bemerken, die zyne woorden, zo nadruklyk in den alouden, eenvoudigen, doch tevens hoogdravenden spreektoon ter nedergesteld, in verband met 't geen dezelve vooraf gaat, overweegt. Het komt ons, derhalven, voor, dat zy de zaak uit het juiste oogpunt beschouwen, die deeze Wet, aan Noach voorgeschreven, als zeer geschikt, ja zelfs noodzaaklyk voor 't behoud des menschen, zynde het beeld van God op deeze aarde, in die tyden aanzien; doch daarom niet beweeren, dat die Wet eene algemeene verpligting hebbe te wege gebragt, als ware het niet ver- | |
[pagina 136]
| |
gieten van 't bloed eens doodslagers altoos onbetaamlyk, en kunnende of moetende uit dien hoofde nimmer éénig doodslager, in welk een geval ook, van den dood bevryd worden. Dusdoende, immers, zou de bekende spreuk: Summum jus, summa injuria, meer dan eens kunnen bewaarheid worden. Wel is waar, het strydt in 't algemeen niet met de beginzels van Regt en billykheid, dat een doodslag door het leeven van den daader geboet wordt; Het is hier ook de vraag niet, of dit door het voorbeeld van alle Volkeren gestaafd, en dus deeze stellige Wet, reeds door 't gebruik ten minsten, algemeen gehandhaafd wordt; maar 't is de vraag, of men, volgens den letter deezer Noachische Wet, altoos verpligt is te handelen, en dus nimmer éénig doodslager te verschoonen? Deeze vraag zullen wy ontkennend beandwoorden, op deeze drie gronden: 1o. De grondslag der straffen in den burgerstaat (want dat het niet ieder geoorloofd is voor zich zelven, altyd, het regt van wedervergelding te oeffenen, behoeft geen bewys - waarop echter in de Wet aan Noach hoogstwaarschynlyk gezien wordt) de grondslag der straffen in den burgerstaat is te zoeken in het regt ter verdediging van de openbaare veiligheid; zodat de handhaving der openbaare veiligheid ook alleen het oogmerk der straffen zyn moet. De Regter oordeelt naar het uitwendige van de misdaad, en dus naar den invloed, welken die daad heeft, of kan hebben, op het algemeene welzyn der maatschappye. Het is dus niet het zedelyke, het inwendige slechte eener daad, 't welk de aardsche Regter in aanmerking neemt, daar God alleen het kart beoordeelt, en alleen ook het zondige van een bedryf straffen kan, als zynde God alleen de Opperheer over de stervelingen, die allen ten dien opzigte gelyk staan, en om deeze gelykheid geen regt kunnen hebben over dat geen te beslissen, 't welk alleen op het Geweten betrekking heeft. Ofschoon dus de doodslag, om het zondige, des doods waardig ware, zou het echter mooglyk zyn, dat dezelve, met opzigt op de uitwendige welvaart der maatschappye in 't algemeen, niet met den dood behoefde, ja zelfs niet moeste gestraft worden. - Men zou, dus, aan deeze Wet niet verpligt wezen, 2o, wanneer het zogenaamde regt van pardon voor den Staat noodzaaklyk werdt, door 't groote aantal, by voorb., van hun, die zich aan 't vergieten van menschen- | |
[pagina 137]
| |
bloed hadden schuldig gemaakt, by welker gemis de Staat een groot naadeel zou moeten lyden. Stel zelfs, dat een Vorst, of een allerverdienstlykst mensch, zich met het bloed van zynen naasten bezoedeld had, van wiens behoudenis het algemeene welzyn, 't zy in oorlog, 't zy in vrede, voornaamlyk afhing; zou dan het geval niet mooglyk kunnen zyn, dat zulk eenen aan de strengheid der Wet wierde onttrokken? 3o. Eindelyk, zo deeze Wet altoos naar den letter moest beleefd worden, hoe veel hardheid zou dikwyls daar mede gepaard gaan! 'Er is toch een aanmerklyk verschil tusschen den ontmenschten, welke zynen broeder, in koelen bloede, of op een verraderlyke wyze, met overleg den dolk in het hart stoot, en tusschen hem, die toevallig, door zyne driften overmeesterd, of door drank beneveld, zich aan een neerlaag schuldig maakt; waaruit dan blykt, dat, schoon de Regter meest volgens het uitwendige van de daad beslist, de byzondere gevallen eene byzondere beoordeeling, en verzachting van straf, kunnen verdienen. Hetgeen wy tot dus verre over deeze Wet kortlyk hebben bygebragt, zal genoeg zyn om ons te overtuigen, dat zy even min, als de overige, welke wy in overweging namen, als eene algemeene stellige Wet kan beschouwd worden. Zyn 'er dan, naar ons begrip, geene zodanige Geboden, noch terstond naa de Schepping, noch terstond naa den Zondvloed; wy spoeden ons tot het laatste deel deezer Verhandelinge, tot het onderzoek, op welk een grondslag hunne meening rust, die beweeren, dat 'er, in de Boeken des Nieuwen Verbonds, zodanige algemeene stellige Geboden zyn voorgeschreven. III. Eer ik echter voortgaa aan te toonen, dat 'er ook niet in het Euangelium algemeene stellige Geboden voorhanden zyn, moet ik den Leezer aan die uitzondering herinneren, waarvan ik in dit deel, volgens belofte, zou spreeken. Zy betreft die twee stellige bevelen, door Christus voorgeschreven, en die met reden den naam van algemeene stellige Geboden verdienen, voor zo verre elk Christen, myns oordeels, verpligt is, dezelve als nuttige plegtigheden, om zeer wyze redenen door den Zaligmaker ingesteld en aanbevolen, te onderhouden. Ik bedoele de Instelling van den Doop en het H. Avond- | |
[pagina 138]
| |
maal. Voor zo verre deeze bevelen van een stelligen aart zyn, als niet rechtstreeks voortvloeiende uit de natuur van het Christendom, noch uit de betrekking, waar in de Christen staat tot zynen Godlyken Meester; zo is de verpligting om aan dezelve te gehoorzaamen insgelyks alleen berustende op den geopenbaarden wil van den Insteller, en kan niet uit de bron der zedelykheid worden afgeleidGa naar voetnoot(*). - Hoewel nu deeze instellingen, in den eigenlyksten zin, niet den naam van Wetten draagen, als zynde enkel ten Godsdienstige gebruike geschikt, en niet door beloften of bedreigingen bekrachtigd, zo moeten dezelve, buiten twyffel, aangemerkt worden als stellige Geboden, die in 't byzonder op alle Christenen hunne betrekking hebben, en in dien zin ook den naam van algemeene bevelen waardig zyn. Deeze uitzondering nu gemaakt zynde, vindt men, voor 't overige, geene algemeene stellige voorschriften, noch in de Schriften der Euangelisten, noch in die der Apostelen. Wel is waar, men zou hiertoe kunnen brengen, het geloof in Christus, als pligt beschouwd, 't welk byna op ieder bladzyde ingeprent wordt. Het maakt voorzeker onderscheid, welk denkbeeld men hecht aan dat geloof. Houdt men hetzelve, volgens de doorgaande leer der H. Schrift, voor eene eerbiedige en hartlyke erkentenis van, en vertrouwen op, Christus, als den waaren Messias, den van God gezondenen Verlosser des menschdoms, dan behelst het niets duisters, noch is met eenige verborgenheid omzwagteld, waar door de mensch, met behulp van zyn gezond verstand, niet zou kunnen begrypen, dat hy, in zyne nieuwe betrekking als Christen, door eene natuurlyke verpligting verbonden was, om, overtuigd van de voortreflykheid van Jesus leer en de waarachtigheid zyner wonderen, hem als den beloofden Messias aan te neemen, zyne lessen en gebo- | |
[pagina 139]
| |
den op te volgen, en op zyne beloften bereidvaardig te vertrouwen. Het geloof in Christus, derhalven, een pligt agtende, die wel door eene openbaaring bekend werdt, doch bekend zynde in zich zelven eene innerlyke waardy en betaamlykheid heeft, en natuurlyk, van zelf, eene ongeveinsde betrachting vordert; zo zullen wy nu onze aandacht moeten vestigen op de Vraag, of Christus ook andere nieuwe Wetten hebbe voorgeschreven, welke niet alle op het natuurlyk regt gegrond zyn, of liever, welke, zo als de groot zich uitdrukt, den Christenen eene sterkere of uitgebreidere, dan eene natuurlyke verpligting tot iets, opleggen; zo dat, volgens zyn gevoelen, (op dat ik hier 's mans eigen woorden bezige) homines ulterius obligentur, Christi legibus, quam ad ca, quae jus naturae perse obligat, uti sunt, concubinatus, divortium & Polygamia aliaqueGa naar voetnoot(*). Ik heb thans met voor, dit alles in 't breede uit te haalen of stukswyze te behandelen; het zy genoeg hier dit algemeene aan te stippen. Wanneer wy niet met de grootGa naar voetnoot(†) de grenzen van de natuurlyke verpligting te naauw beperken, maar daar onder alles betrekken, 't geen de Rede ons, in alle byzondere gevallen en betrekkingen, als het allerbeste, betaamlykste, en met 's menschen geluk en waardigheid het meest overeenkomende, doet kennen en goedkeuren; dan is 'er niets in 't Euangelium, 't welk niet eigenaartig overeenkomt met de inspraaken der verlichte Rede, welke ons niet alleen leert het goede te kiezen, maar eigenlyk altoos verpligt, in allen gevalle, het beste naa te jaagen; zo dat het onbetaamlyke der aangehaalde voorbeelden van Egtscheiding, Veelwyvery, enz. door de Rede ons geleerd, en in verre de meeste omstandigheden als volstrekt ongeoorloofd afgeschetst wordt. Dit alles stemt in met de uitspraak der Rede, zo als zy ('t welk wy met dankbaarheid erkennen) door de Openbaaring, nopens het zedelyke, gunstryk verlicht is. Alles, derhalven, wat Jesus, die nimmer eenige Burgerlyke Wetten, welke by zyne komst geëerbiedigd wer- | |
[pagina 140]
| |
den binnen Palaestina, afschafte; Alles, wat Jesus, niet als een nieuwe Wetgever, maar als een Godlyk Leeraar van waarheid en deugd, zyne navolgers ter betrachting inboezemde, was (behalven de twee opgenoemde plegtigheden) van een zedelyken aart, ingericht om hen met de schoone en eenvoudige natuur van den waaren en verhevensten Godsdienst bekend te maaken, en diende om hen op te leiden tot eene hartlyke beoeffening der edelste pligten, welke niet in uitwendigheden bestonden, maar uit eene zuivere bron van gevoelige erkentenis en verstandig pligtbezef moesten voortvloeien. Dit was het oogmerk van den besten en grootsten Leermeester, die immer de aarde betrad; dit bevorderde hy, als de Afgezant des Allerhoogsten, door zyne prediking, en hier toe had hy, de Wysheid des Vaders, niet noodig, nieuwe, algemeene, stellige bevelen voor te schryven; maar 't was den mond der Waarheid genoeg, 's menschen natuurlyke verpligtingen, door alle nevels van schaadlyke byvoegzels en verbasteringen, te doen doordringen, en dezelve in hunnen eenvoudigen en eigenaartigen luister te doen uitschitteren. Zie hier, Leezer, myne voorgenomene taak, naar myn oogmerk, afgehandeld. Ik zou nog kunnen herinneren, dat 'er eenige instellingen en raadgevingen in de Brieven der Apostelen, en vooral in die van den H. Paulus, gevonden worden, die men onder de stellige beschikkingen zou kunnen plaatzen, doch welke thans gevoeglyk door my niet stilzwygen kunnen worden voorby gegaan, naardien het door niemand, die met eenig oordeel die stukken gadeslaat, zal betwist worden, dat dezelve tot de byzondere huishouding der Gemeenten, ten tyde van de Apostelen, behooren, en dus in geenen deele den naam van algemeene stellige geboden kunnen draagen.
Amsterdam, 18 February 1800. R.K. |
|