voogd niet, of zy namen de vlugt, in verscheide vertrekken van het Hotel zich verschuilende. Om een einde te maaken aan deeze verwarring, verzogt de Intendant den Bisschop, in een ander vertrek te gaan, om aldaar te hooren, wat de Kerkvoogd mogt te zeggen hebben. ‘Ik heb u niets
te zeggen,’ hernam de braave man; ‘ik ben tachtig jaaren oud, en heb nog nooit een Ball gezien: hierom heb ik my herwaarts begeeven; heb derhalven de goedheid, de Dames wederom by elkander te roepen.’ Met moeite wordt het verstrooide en ontstelde gezelschap van nieuws byeengebragt. Ten laatsten schaaren zy zich rondom den Bisschop; zyne vrolykheid doet haar moed scheppen; zy nodigen hem om te danzen. ‘Gy danst, Dames,’ sprak de Bisschop, ‘en ik zie het met vermaak; doch, onder dit alles, zyn myne armen zonder brood, en zwemmen in traanen. 't Is de zaak van hun, die hun vermaak neemen, hunne traanen op te droogen. Ziet hier hunne beurs,’ voegde 'er de waardige Bisschop nevens, ‘gy ziet dat zy ledig is.’ - ‘Wy zullen die vullen, Mynheer,’ hernamen de Vrouwen, ‘doch onder voorwaarde dat gy met ons zult danzen.’ Inmiddels gaat de Beurs rond, en keert tot den Bisschop met eene aanzienlyke somme te rug. Thans wordt de Prelaat uitgedaagd om te danzen. ‘'t Is waar,’ zegt hy, ‘dat ik het beloofd heb; doch ik heb vergeeten 'er nevens te voegen, dat 'er twee dagen in de week zyn, op welke ik niet kan danzen. Laat ik eens zien, wat dag het heden is?’ - ‘Dingsdag, Mynheer,’ was het antwoord der Vrouwen. - ‘Waarlyk, het doet my leed,’ sprak hierop de Bisschop; ‘want deeze is ongelukkig een van de dagen, op welke ik niet kan danzen. Ik moet my derhalven van myne belofte ontslaan; maat gaat gy uwen gang, en ik wensch u allen een goeden nacht.’