Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1800
(1800)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 85]
| ||||||||||||||
Mengelwerk, tot fraaije letteren, konsten en weetenschappen, betrekkelyk.Verhandeling over de algemeene stellige geboden.Dat 'er, weleer, ter instandbrenging van waare Godsdienstkennis, en aankweeking van Godvrezende gezindheden, zekere stellige Wetten, door het Opperwezen, aan zyne redelyke schepzelen zyn voorgeschreven, zal door niemand ontkend worden, die eene behoorlyke waardy stelt in de Gewyde overleveringen der oudheid. - Hy, die Moses de Godlyke Zending niet betwist, zie slechts deszelfs zamenstel in, van Godsdienstige en burgerlyke Voorschriften, en dit zal genoeg zyn om van deeze waarheid overtuigd te worden. - Dan, alzo die stellige bevelen eene rechtstreeksche betrekking hadden op het Volk van Israël, zo is het eene andere Vraag, of 'er in de H. Schriften daarenboven geene stellige Voorschriften gevonden worden, die zich niet slechts tot een byzonder volk of eenen zekeren tyd bepaald hebben, maar wier verbindende kracht zich altoos uitgestrekt heeft, en nog van een noodzaaklyk gewigt is, ter verpligting van alle menschen, die ten deezen opzigte van het welbehagen hunnes Scheppers, door eene klaare openbaaring, bewust, en op eene redelyke wyze overtuigd zyn. Het onderzoek, of 'er, met 'er daad, zulke algemeen verpligtende stellige Wetten in de H.S. voorhanden zyn, welke alle menschen, zodra zy van het aanwezen derzelve kennis hebben, uit kracht van eene Godlyke instellinge, moeten onderhouden, en waar aan wy, derhalven, die den Bybel bezitten, ook gehoorzaamheid verschuldigd zyn - Het onderzoek hiervan zal het onderwerp zyn deezer Verhandeling, welke ik voor dit geagt Maandwerk niet ongeschikt oordeele. | ||||||||||||||
[pagina 86]
| ||||||||||||||
Om de kortheid te bevorderen, is het dienstig met bescheidenheid te verklaren, dat het my toegeschenen is, dat hun gevoelen den voorkeur verdient, die de opgegeven Vraag ontkennend beandwoorden; schoon met ééne uitzondering, waar van ik in het laatste deel deezer Verhandeling zal gewag maaken. Ik zal, dus, de voornaamste bewyzen onpartydig beproeven, welke zy opgeven, die beweeren, dat 'er bevelen in de H.S. gevonden worden, welke
Deeze bepaaling zal genoeg zyn ter aanduiding van den aart der algemeene stellige bevelen. 'Er zyn 'er, die beweeren (waaronder in 't byzonder de beroemde hugo de grootGa naar voetnoot(*) verdient genoemd te worden) dat het Opperwezen zodanige algemeene stellige Wetten zynen redelyke schepzelen heeft voorgeschreven in onderscheiden tydperken.
I. Tot de algemeene stellige Geboden dan, terstond naa de Schepping voorgeschreven, brengt men gemeenlyk
α Eene stellige Wet, op dat wy deeze bedenking vooraf laaten gaan, kan algemeen genoemd worden, zo lang zy het geheele menschdom, in zekeren tydkring beschouwd, verbindt, schoon zy daarom niet behoort tot | ||||||||||||||
[pagina 87]
| ||||||||||||||
het getal dier algemeene bevelen, welker aanwezen wy ontkennen. Van deezen aart was het gebod, om niet te eeten van den verboden boom; hetzelve was niet alleen stellig, maar tevens algemeen, naardien toen het eerste oud'renpaar het gantsche Menschdom uitmaakte. Doch, dat dit algemeen stellig bevel niet onder onze tegenwoordige overweging valt, behoef ik niet te betoogen. β Betreklyk het bevel, tot het doen van offeranden, hebben wy dit slechts aan te merken: - dat 'er geen uitdruklyk gebod voorhanden is; dat het uit de oude geschiedenissen niet kan opgemaakt worden, of de Aartsvaders op Godlyken last geofferd hebben; en dat men uit de Rede niets overtuigends, ter bevestiging of wederlegging van deezen Godlyken wil, met opzigt op de offeranden, kan aanvoeren. - Dan, gesteld men erkenne hier een Godlyk bevel - niemand, echter, der Christenen zal het algemeen noemen, of voor zich verbindend rekenen, dewyl Jesus Christus aan hetzelve een einde gemaakt, en (volgens het getuigenis van den H. Schryver aan de Hebreërs) met ééne offerande in eeuwigheid volmaakt heeft de geenen die geheiligd wordenGa naar voetnoot(*). γ Onder de Wetten, terstond naa de Schepping voorgeschreven, verdient dus alleen onze opmerking, het bevel aangaande de onderhouding van een der 7 dagen der weeke. Het is hier de vraag niet, of de openbaare hulde, op eenen daar toe verordenden rustdag, als in zich zelf betaamlyk moet geagt worden; maar de vraag is, of wy zulks verpligt zyn, uit kracht van een algemeen stellig bevel Gods. Het gevoelen nu, dat eene algemeene viering van 'den Rustdag, op een van de zeven dagen der Weeke, stand grypt uit kracht van een algemeen stellig gebod des Allerhoogsten, moet rusten: - of op de zegening en heiliging van den 7den dag, voorkomende in het eerste boek van MosesGa naar voetnoot(†); - of op de instelling van den rustdag door Moses zelven, als steunende op 't geen God gezegd wordt gedaan te hebben naa het voltrekken der Scheppinge. Wat de plaats zelve aangaat, waar God gezegd wordt gerust te hebben, op den 7den dag, van al zyn werk, en, om die reden, dien dag gezegend en geheiligd te hebben; | ||||||||||||||
[pagina 88]
| ||||||||||||||
schoon deeze woorden aanleiding geeven om te denken, dat de Allerhoogste dien dag door eene byzondere zegening heeft willen afzonderen, en van de anderen, misschien ten Godsdienstigen gebruike, onderscheiden, zo zyn deeze woorden, op zich zelve beschouwd, toch niet voldoende om volledig te betoogen, dat zy den Stamvader Adam, en in hem alle zyne nakomelingen, verpligt hebben tot het Godsdienstig waarnemen van dien zevenden dag; iets, 't welk, onzes oordeels, noodzaaklyk vereischt werdt, om in die gezegden den inhoud van een algemeen stellig bevel te zoeken. Niet zonder redenen, immers, zou men verwachten, dat zulk een gebod, buiten twyffel, uit deszelfs aart, om deszelfs oogmerk, en uit hoofde van deszelfs omvang, allergewigtigst, uitdruklyk ware aanbevolen, en in de allerduidlykste bewoordingen der vergetelheid ontrukt; doch van dien aart vinden wy niets; zo dat wy, in de gezegden voorhanden ook geen gronds genoeg kunnende ontdekken voor het daadlyk aanwezen van zulk een algemeen voorschrift, dezelve als ongenoegzaam ter verdediging van het voorgemelde gevoelen beschouwen. - Wel is waar, de gewoone kortheid, welke overal in deeze stukken der oudheid plaats heeft, kan men aanvoeren, om daar door het gemis van een uitdruklyk en omstandiger bevel te verschoonen; doch dan blyft 'er nog eene reden ter verwondering over, welke hier in bestaat, dat wy nergens spoor ontdekken, dat Adam, of zyne Kinderen, of iemand der Godvruchtige Aartsvaderen vóór de Wet, den zevenden dag der Weeke Godsdienstig gevierd hebben; den zevenden dag der Weeke, zeg ik, en wel den zevenden van 't begin der Schepping af (op dat ik dit in 't voorbygaan aanmerke); want, zo men de gemelde woorden houdt voor den grondslag van deeze algemeene verpligting ter onderhouding van den rustdag, dan moest ook juist die zelfde 7de dag, zou het bevel niet overtreden worden, altoos gevierd zyn - en, in hoe verre hier aan ten minsten beandwoord zy, kan ieder ligtlyk opmaaken. Wy leezen, dat de Aartsvaders op hunne togten den Heere altaaren bouwden, doch nimmer vinden wy daarby eenen byzonderen dag aangetekend; - terwyl 'er ook nergens gewag wordt gemaakt van eenige ruste, welke de Patriarchen op hunne reizen, om den Sabbath, hebben in agt genomen, zo dat zy het voortzetten hunner reizen nimmer om die reden vertraagden, 't welk, echter, | ||||||||||||||
[pagina 89]
| ||||||||||||||
uit kracht van de letter des bevels, had dienen te geschieden, en 't geen ook naderhand, onder de Wet, altyd gebeurde. Dit laatste heeft de beroemde de grootGa naar voetnoot(*) aangemerkt in zyn voortreflyk stuk over de Waarh. v.d. Chr. Godsd., en hetzelve, als eene tegenwerping tegen zyn eigen gevoelen, trachten uit den weg te ruimen, door, op het voetspoor der Rabbynen, te beweeren, dat 'er een tweeledig bevel in Moses Wet, aangaande de viering van den rustdag, plaats gehad hebbe; zynde het eerste (praeceptum recordandi) ter Godsdienstige gedachtnis aan de Schepping der Waereld, 't welk reeds in den beginne aan Adam, en in hem aan alle nakomelingen, zou zyn opgelegd; en het laatste (praeceptum observandi), naa den uittogt uit AEgypten, ter onderhouding van eene volstrekte ruste, alleen aan de Israëlieten, ten teken hunner verlossing uit de slaverny, voorgeschreven. - Alzo nu de Aartsvaders aan het eerste gebod, ter gedachtnis aan de Schepping, alleen verbonden waren, hadden zy zich niet over eene volslagene onthouding van allen arbeid te bekommeren, en konden dus, zonder hinder, hunne reizen voortzetten. Om niet te zeggen dat deeze onderscheiding der bevelen volstrekt willekeurig is, zo steunt dezelve alleen op het verschil van twee Hebreeuwsche woorden, (רוֹכ en מוֹ) welke door gedenken en onderhouden vertaald worden - zo dat wy Exod. XX:8 leezen, Gedenkt des Sabbathdaags, dat gy dien heiligt, enz. en Deut. V:12, Onderhoudt den Sabbathdag, dat gy dien heiligt. Doch deeze woorden worden onderling verwisseld, en betekenen (gelyk le Clercq heeft aangemerkt) in den Pentateuchus het zelfde; want, zegt hy, gelyk zy, die de Geboden vergeten, dezelve niet onderhouden, zo kan men rekenen, dat zy dezelve waarneemen, die dezelve in hun geheugen hebben ingeprent. Wy zullen hier op niet langer stilstaan, en nog alleen de veronderstelling, dat de Sabbath niet eer dan door de Israëlieten in de Woestyne, en dus niet door de Aartsvaders, gevierd zy, bekrachtigen met de woorden, waarin de Profeet EzechielGa naar voetnoot(†) Jehova aldus sprekende invoert: Daar (in de Woestyne, vs. 10.) gaf ik hun myne inzettingen, en maakte hun myne rechten bekend - daar | ||||||||||||||
[pagina 90]
| ||||||||||||||
ook gaf ik hun myne Sabbathen, om een teken te zyn tusschen my en tusschen hen, op dat zy zouden weeten, dat ik de Heere ben, die hen heiligde (of van andere volken afzonderde.) De Sabbath was dus ook, gelyk andere instellingen, hoofdzaaklyk ingericht ter bevordering van het groote oogmerk van Israëls afzondering van andere volken, het invoeren, namelyk, van den dienst van den Eénen waaren God, met voorkoming, afweering en verbanning der Afgodery. Dit blykt niet alleen uit deeze woorden by den Profeet, maar ook voornamelyk uit de zwaare straf, waar door elk, wegens het doen van werk op denzelven, bedreigd werdt, uit het midden zyns volks te zullen uitgeroeid wordenGa naar voetnoot(*). Het hoofdoogmerk van deezen rustdag kon dus nimmer beter bereikt worden, dan met denzelven toe te wyden aan de gedachtnis van de Schepping der Waereld, waardoor zy zich tevens den grooten Schepper, den éénen waaren Opperheer, hunnen Koning en Beschermgod, moesten herinneren, terwyl de onthouding van alle werk te gelyk tot een ondergeschikt oogmerk kon dienen, om den Israëlieten hunne slaverny en harden arbeid, waarvan zy door den grooten God, den oorsprong van alles, verlost waren, in het geheugen te herroepen. Dus behoorde, naar ons inzien, het stellig gebod, om den Rustdag aan zulke nuttige herinneringen Godsdienstig toe te wyden, alleen tot de tyden der Israëlieten, zo lang die onder de Wet van Moses leefden; geen algemeen stellig bevel was 'er, welk de Christenen verpligtte om één dag der weeke af te zonderen; gelyk zy dit ook toonden niet te erkennen, naardien zy in de eerste tyden daaglyks hunne Godsdienstige zamenkomsten hielden, en naderhand den eersten dag der weeke, ter gedachtnis van hunnen verrezen Meester, instelden en vierden, doch niet den zevenden dag, door God gezegend en geheiligd. Doch nu blyft de vraag nog over, of de Instelling van Moses niet steunde op het zegenen en heiligen van den 7den dag, door den Allerhoogsten, terstond naa het voltooijen der Schepping, als op een algemeen gegeven voorschrift, volgens 't welk toen reeds die dag als hei- | ||||||||||||||
[pagina 91]
| ||||||||||||||
lig gehouden werdt? Het is mooglyk, dat zich Moses op die woorden beroepen hebbe; daar uit, echter, volgt geenzints, dat dezelve een algemeen stellig bevel insluiten. De afzondering en byzondere zegening van dien dag was genoeg, om daar door de Wet van den Sabbath voor zyne Israëlieten te bekrachtigen. Wordt 'er daarenboven niet vereischt, ter bevestiging der veronderstelling, dat de woorden, en de Heere zegende den 7den dag en heiligde denzelven, een algemeen stellig bevel behelzen, dat men ten vollen zich kan gerust stellen, wegens de Godlyke herkomst dier woorden? Wordt daartoe niet gevorderd, of: dat dezelve gegrond zyn op eene onmidlyke openbaaring, of dat de Schryver deezer oude oirkonde zyne berichten gevestigd hebbe op eene mondlyke overlevering, waar door hy vast verwittigd was van den Godlyken oorsprong deezes bevels? - Maar, hoe zeer tasten wy hier in het duister rond! Hoe bezwaarlyk kunnen wy hier tot in de schuilhoeken der gryze oudheid doordringen, om eene behoorlyke opheldering te erlangen in eene zaak, welker duidlykheid, echter, ieder moest in de oogen straalen! Uit deeze duisternis alleen mag men veilig besluiten, dat 'er nimmer zulk een stellig bevel, aangaande de onderhouding van den 7den dag, vóór de tyden van Moses geweest zy, 't welk niet alleen Adam en de Aartsvaders, maar het gantsche menschlyk geslacht, onder eene duurzaame verpligting gebragt hebbe. Het is bekend, dat de oude geschiedenis zamengesteld is uit onderscheiden fragmenten, die niet uit ééne hand zyn voortgekomen. Het afwisselend gebruik van de naamen Elohim en Jehova, de dubbelde verhaalen, welke hier en daar zelfs niet volkomen overeenstemmen, bewyzen dit duidlyk, gelyk de schrandere Eichhorn zeer scherpzinnig getoond heeft, en reeds vóór hem aangewezen is in het Werkje: Conjectures sur la Genese, Bruxelles 1753. Wanneer zyn dezelve, en wie hebben ze geschreven? Wanneer zyn die fragmenten, en wie heeft dezelve verzameld, en daar uit dat geheel opgemaakt, 't welk wy thans bezitten, en 't geen niet alleen blyken van de grysste oudheid, maar tevens van de eenvoudigste echtheid draagt? Dit alles is geheel voor onze oogen bewolkt. Daarenboven vinden wy hier en daar byvoegzels, welke de duidlykste kenmerken draagen, dat zy tot laater tyden betrekking hebben, en 'er ten zedelyken nutte werden bygevoegd. Hier- | ||||||||||||||
[pagina 92]
| ||||||||||||||
van vinden wy, onder anderen, een aanmerklyk voorbeeld in het 2de hoofdstuk van 't boek Genesis, waar wy dit vs. 23 en 24 leezen: Toen zeide Adam, deeze (nam. de Vrouwe) is ditmaal vleesch van mynen vleesch, en been van myne beenen: men zalze Maninne heeten, om dat zy uit den man genomen is. Daarom zal de man zyn Vader en Moeder verlaaten, en zynen Wyve aankleeven, en zy zullen tot een vleesch zyn. Gelyk nu dit gezegde blykbaar, 't zy door Moses, 't zy door eenen anderen, in het verhaal is ingelascht, om hetzelve te doen dienen tot eene treffende aanwyzing van de onschendbaare trouwe der Egtgenooten, en tot eene nadruklyke waarschuwing (gelyk ook Jesus deeze woorden ten dien einde tegen de PhariseërsGa naar voetnoot(*) gebruikte) om nimmer dat geene te scheiden, 't welk de Allerhoogste had zamengevoegd - zo zou het ook mooglyk kunnen weezen, dat de woorden, Gen. II:3, En God heeft den 7den dag gezegend, enz. insgelyks met dat oogmerk zyn ter nedergesteld, om dezelve naderhand te doen strekken tot een kragtige beweegreden, waardoor de Israëlieten, ter onderhouding van den Rustdag, waarop zy aan den Schepper moesten gedenken, te sterker aangespoord werden. Doch uit welk een oogpunt men die woorden ook beschouwe, zy zyn onvoldoende, om uit dezelve het aanwezen van een algemeen stellig gebod wegens de onderhouding van den rustdag te beweeren. Dewyl nu hierby komt, het gebrek van bewys, of immer Adam en de Aartsvaders den rustdag gevierd hebben; of 'er immer van dat gebod eene mondelinge overlevering geweest zy, welke, zo die verloren geraakt ware, voorzeker waardig was geweest door eene nadere openbaaring hernieuwd te worden; - zo schynt ook het gevoelen van de grootGa naar voetnoot(†) op geenen genoegzaamen grondslag te rusten, dat de vroome Aartsvaders zodanig een bevel, ter herdenking aan de Schepping, gehoorzaamd hebben, en dat daardoor zelfs eenig denkbeeld der viering van den 7den dag tot andere volken zy overgegaan. De voorbeelden om dit te staaven, welke hy uit Josephus en Philo bybrengt, kunnen in geenen deele opweegen tegen de menigte van overtuiglyke bewyzen, | ||||||||||||||
[pagina 93]
| ||||||||||||||
welke de geleerde spencerGa naar voetnoot(*), zo wel met eene voorbeeldelooze schranderheid en naauwkeurigheid, als met eene lofwaardige onpartydigheid, aanvoert, ten betooge: dat de Heidensche Volken wel Feesten vierden, op byzondere dagen, welke aan die Godheden, welker gedachtnis zy vereerden, waren toegewyd; dat de tyd by hen verdeeld was in weeken, welke zeer waarschynlyk, uit de op elkander volgende gedaantewisselingen der Maan, hunnen oorsprong ontleenden; doch dat 'er nergens eenig blyk is, dat zy zich ter Godsdienstige onderhouding van den rustdag, ter gedachtnis van de schepping der waereld, uit kracht van een algemeen stellig gebod hebben verpligt gerekend. Voeg hier eindelyk nog by, dat de Apostel Paulus, in zynen brief aan de Romeinen, waar hy de Heidenen van Afgodery, en verwaarloozing van den dienst aan den waaren God, beschuldigt, zich niet op zulk een algemeen stellig bevel beroept; en uit alles meenen wy dan deeze gevolgtrekking te mogen maaken: dat de viering van den Sabbath het eerst hebbe plaats gehad in de woestyne Sin, by de vergadering van het Manna, volgens eene instelling, welke de Israëllers gezegd worden ontvangen te hebben te Mara; want daar, lezen wy, stelde Jehova het Volk rechten en inzettingenGa naar voetnoot(†); 't welk, volgens de aanmerking van den geleerden selden, die door den Heer godricke, in zyn stuk over het menschlyk en Godlyk recht van straffen, wordt aangehaaldGa naar voetnoot(‡), door de oude Joodsche Meesters, en inzonderheid door de Thalmudisten, bevestigd wordt. Deeze instelling werdt door de Wet nader bekrachtigd, en naderhand door de Christenen, met verandering van den dag, en 't oogmerk der viering, overgenomen.
(Het Slot in het volgend Stukje.) |
|