De honigpot en de vliegen.
Eene Indiaansche Fabel.
Een Dervis, beroemd door zyn heilig leven, kwam by een Confiturier. De meester wilde den heiligen man wel onthalen, en zette hem een' pot vol honig voor. Naauwelyks had hy dien geöpend, of een leger van vliegen viel op de honig neder. De Confiturier nam een' waaijer om ze weg te jagen. De vliegen, die zich op den rand van den pot bevonden, viel het gemakkelyk te ontvlugten; zy, die, meer begerig, zich in het midden geworpen hadden, konden, wederhouden door de honig, niet wegvliegen.
De Dervis, in eene diepe mymering verzonken, zag dit tooneel met een opmerkzaam oog aan, en liet een zucht. De Confiturier, verwonderd, vroeg hem daarvan de reden.
‘Deze pot,’ zeide de Dervis, ‘is de waereld, en de vliegen de menschen. Zy, die op den rand van den pot gebleven zyn, verbeelden de wyzen, die, meester van zich-zelven, niet gelyk de dwaazen de vermaaken najagen, en zich vernoegen die even te genieten. De vliegen, die zich in het midden van den pot geworpen hebben, zyn de geenen, die, den teugel aan hunne driften vierende, zich zonder eenigen schroom aan alle soorten van wellust overgeven.
Wanneer de engel des doods, met eene snelle vlugt de oppervlakte des aardryks doorlopende, zyne vleugelen schudt, zullen de menschen, die zich op den rand bevinden, vry hunne vlugt nemen naar het Hemelsche Vaderland; maar de slaaven hunner driften, gedompeld in de vermaaken, zullen hoe langer hoe dieper zinken, en eindelyk in den afgrond gestort worden.’