Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1800
(1800)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 31]
| |
Aanmerkingen over eenige nieuw ingevoerde wyzen van spreken en schryven.Gelyk in vele takken van kunsten, wetenschappen en letteroefeningen, van tyd tot tyd, eene soort van Neologie, of zoogenoemde zucht tot nieuwheid, doorstraalt: zoo ware het niet te verwonderen, dat, in onze Nederlandsche Taal, ook diergelyke Spraak-neologie, indien ik my eens dus mag uitdrukken, aangetroffen wierd. Geene zucht om te berispen, maar begeerte tot onderricht, dryft my aan, om over sommige Spraakgebruiken in taal en spelling, die thans in de meest gelezene Geschriften voorkomen, een woord te zeggen. | |
1. Daar te boven.Men leest en hoort, sederd geruimen tyd, met eene soort van voldoening, de uitdrukking daar te boven. Voor dezen kende men niet anders dan daarenboven, het zy aan één gebonden, 't zy afzonderlyk, daar en boven; en dit werd in verband en regelmaat gebracht met zyne gelykstaande, daar en tegen, hier en tegen, daar en tusschen, onder en tusschen, hier en tusschen: van welken echter het gebruik in sommigen het verzachtende of zachtklinkende inzettel en weglaat. Wat mag toch de heden zyn van deze Taalnieuwigheid daar te boven? Men kan dit immers niet afleiden uit diergelyke gezegden van: te voren, daar te voren, noch uit de spreekwys, te boven gaan? In deze laatste voorbeelden, is voren een bynaamwoord (adverbium), en te boven gaan is, even als te onder gaan, te gronde gaan, te land reizen, te voet gaan, afhanklyk van zyn werkwoord gaan, en beteekent zooveel als eene strekking tot, over of met iets. Maar in de spreekt wys daar boven of, om eene meerdere welluidendheid (Euphonia) met den inzet van en, daar en boven, komt het voorzetsel (praepositio) in aanmerking, even als of men zeide, boven dat alles, boven dien, (Lat. insuper, praterea.) Dan waartoe vele woorden? Als men toestaat, gelyk ik vordere, dat daar en tegen, hier en tegen, daar en tusschen, onder en tusschen, hier en tusschen, in regelmaat gelyk staan met daar en boven, zoo is de vraag, wat gezonde ooren zouden kunnen verdragen, dat men, even als daar te boven, wilde spreken of schryven daar te tegen, onder te tusschen, daar te tusschen. Plantyn kent, in zyn Woordenboek, daar en tegen, en kiliaan daar en tusschen; 't welk reeds is aangemerkt door z.h. alewyn, Toets van Nieuwerwetsche Taalkunde, in de Leidsche Maatsch. der Nederl. Letterkunde, D. VII, bl. 326. | |
[pagina 32]
| |
2. Goedkooper of beterkoop.Moet men schryven goedkoop, goedkooper, goedkoopst, met zyn tegenbeeld duurkoop, duurkooper, duurkoopst, of wel beterkoop, bestkoop; duurderkoop, duurstkoop? By voorb. beterkoope thee of goedkooper thee? Wat vraag is dit? zullen vele Lezers op 't eerste voorkomen zeggen. Is dit niet reeds uitgemaakt? 't Spreekt immers van zelve, dat goed maakt beter en best. En zeker! Thans leest men niet anders dan beterkoope waren; schoon 't gebruik, misschien, bestkoope waren, in dien hoogsten trap, om de hardheid des woords, niet even gunstig toelaat. Zelfs trof ik laatstlyk eene berisping aan van iemand, die goedkooper schreef, in plaats van beterkoop Ik voor my mag wel lyden, dat beterkoop zyne standplaats behoude, indien de Regelmaat het toelaat. De vraag is maar eenvoudig, of het ook van zelfs spreekt, dat, als goed maakt beter en best, goedkoop dan ook beterkoop en bestkoop maakt? Dan of goedkoop, als een byvoeglyk woord (adjectivum) onveranderlyk blyvende, in de twee trappen moet hebben goedkooper, goedkoopst? Laat ons 't zien! De woorden goedkoop, duurkoop, als byvoeglyke naamwoorden aangemerkt, (want dit wordt hier verondersteld) zyn in onze taal van eene zoodanig zeldzame byeenvoeging, dat 'er weinige, zoo al eenige, voorbeelden van die soort voorkomen. Men moet toch goedkoop niet verwarren met goedbloed, 't welk een zelfstandig naamwoord is; noch met goeds moeds, 't welk twee woorden van den tweeden naamval zyn, zoo veel als van goeden moede; noch minder met goed-aardig, 't welk, even als trouw-hartig, wellustig, met honderd andere diergelyken, den uitgang ig, met er verhoogende, goed-aardiger, trouw-hartiger, wel-lustiger maakt. Dit zoude gelyk staan, als de vraag was over goedkoopig; doch 't welk geen Duitsch is. Iets nader schynt te komen 't woord goedschiks, ware het niet, dat de bykomende s deed denken, dat dit gezegd wierde voor goed van schik. Had het gebruik het woord goedschik, zonder s, als een byvoeglyk naamwoord, toegelaten, zoodat men konde zeggen goedschikke menschen: als dan stonden goedkoope waren en goedschikke menschen in volle evenredigheid, en de vraag zoude dan alleen zyn: moet men zeggen, beterschikke of goedschikker menschen. Maar dit voorbeeld is 'er niet. En ik beken geen woord, hiermede gelyk, te weten, of 't moest zyn in de spreekwys goedrond, goed Zeeuws. Doch ook dit zal mogelyk maar spreekwoordelyk moeten worden opgevat, zoodat men niet zoude toegeven te zeggen: goedronde Zeeuwen. Indien ja: als dan ware de vraag, of men in den tweeden trap zoude moeten zeggen: beterronde Zeeuwen, of goedronder Zeeuwen. En dan voel ik ras het antwoord op die vraag. Maar ook 't woord goed voor een' oogenblik daar latende en 't zelve vervangende | |
[pagina 33]
| |
door 't bywoord wel, 't welk ook beter en best heeft! zien wy, of hier ook licht te halen zy. By kiliaan zyn bekend de woorden, wel vele (in navolging van 't Latyn bene multi), wel-lang, wel-vroeg, wel-eer, wel-verre. - Dat nu wel vele, wel-lang, wel-vroeg, in plaatze van heel veel, enz. byvoeglyken zyn, is zeker. Als byvoeglyk hebben zy dan ook trappen. Zyn nu die trappen, beter-veel, beter-vroeg, beter-lang, of zyn zy wel-meerder, wel-vroeger, wel-langer? En zoo zoude, in veronderstelling, dat voor goedkoop even zoo taalgebruiklyk konde gezet worden wel-koop, en dus ook wel-koope waren; alsdan de eerste trap niet maken beter-koope, maar wel-kooper, even als boven wel-langer. Dit laatste zoude ik omhelzen, maar 't komt op de gelykheid aan, welke ik niet aandringe. De vraag wegens goedkoop moet dan alleen deze zyn: Is goedkoop een onafscheidbaar zaamgezet woord, en maakt het te zamen een zoodanig byvoeglyk naamwoord (adjectivum) uit, dat men daarom zegge: goedkoop linnen, goedkoope waren? Of Is koop een zelfstandig naamwoord (substantivum) met het afscheidbare voorvoegsel goed, zooveel als goed van koop, goed te koop? En hierop dunkt my te moeten antwoorden. Het gebruik stemt voor het eerste. Het gebruik verbuigt niet goed, goede, maat koop, en wil dat men zegge goedkoope waren, goedkoope suiker, niet goede-koop suiker. Dit onveranderlyk blyven van goed geeft dan den grond, om goedkoop als een eenvoudig zamengesteld naamwoord aan te merken. En zyne onafscheidbaarheid, die hiermede gepaard gaat, maakt, dat het, volgens den aard van byvoeglyke naamwoorden, de Trappen van Vergelyking vormt in er en st, aan die zyde, welke de buiging in e maakt, en deze is, goedkoope, niet goede koop; goedkooper, niet beter koop, even gelyk men in wel-dadig, goed-hartig, niet zegt beter-dadig, beter-hartig, maar dat weldadige menschen, goedhartige vrouwen, ook maken weldadiger, goedhartiger, weldadigste, goedhartigste. Het onafscheidbare van goed by koop schynt dan hier den regel van beslissing aan de hand te geven. En indien het verwantschapte Hoogduitsch in soortgelyk geval iets mag ontscheiden: zoo was de zaak voldongen: Het Hoogduitsch kent in dien zelfden zin van goedkoop het byvoeglyke wohlfeil, doch schryft nooit besser feil, maar altyd wohlfeiler. | |
3. Weldoenend, goeddoenend, voldoenend, weldoenende, enz.Hoe gemeenzaam zyn thans deze Deelwoorden, en het enkel opmerken, dat werkwoorden van eene lettergreep, b.v. staan, gaan, zien, en hunne zamengezette welgaan, volstaan, uitzien, niet maken stanend, ganend, welganend, volstanend, maar gaande, staande, enz doet een taalkenner voelen, dat doen maakt doende; weldoen, goeddoen, voldoen, maakt wel- | |
[pagina 34]
| |
doend, goeddoend, voldoend, maar geenszins weldoenend, goeddoenend. | |
4. Aart, aartig, ontaarten, vuilaartig, goedaartig, enz.Zie hier eene nieuwe Spraak! Eene verbastering, die zelfs de spreekwoorden naar zyn' vader aarden, ergens wel kunnen aarden, herschept in: naar zyn' vader aarten, wel-aarten, Men onderscheidt, sederd eenigen tyd, aarde (terra), en aard (indoles), het eerste met eene d, het andere met t. Doch dit geschiedt ondanks de taal. Men zegge niet: het wordt gedaan, om die twee beteekenissen uit een te houden. Want, behalve dat dit een willekeurige regel zy: zoo zoude even die regel te veel bewyzen. Immers hoe menigvuldig zyn niet de woorden, die noch in geslacht, noch in spelling, de minste verandeling hebben, en echter in beteekenis zeer onderscheiden zyn, zonder dat 'er eenig middel zy, om den zin anders dan uit den zamenhang te vatten, en waaromtrent een net schryver en taalkenner in 't oog moet houden, dat hy den zamenhang zyner woorden zoo inticate, dat zy voor geene dubbele of onzekere uitlegging vatbaar zy. Neem b.v. beer, val, pas. Ik kenne negen byzondere beteekenissen van 't woord aal. Omtrent zoo velen van aap, die alleen uit den zin kenbaar zyn. Een aap, die zyn wanschepsels liefkoost; een aap, die men beet heeft, of die geligt is; een aap, die te gelyk met het groot stagzeil verkleind wordt; een aap, die zyn' bek uit zee opsteekt, en een aap, dien de schilder, de meet- en wiskundige, gebruikt, kunnen zeker niet dan uit den zamenhang gekend worden, zonder dat daarom de Taalkundige zal beproeven, om, door middel van spelling, die dan toch willekeurig zoude zyn, die beteekenissen uit een te houden. Wie kan anders dan uit den zin bepalen, de val, waarin men muizen vangt, de val van eene gordyn, de val van een kind, dat zich bezeert, en de val, die aan de kusten zwemt? Ik late nu daar, of de aarde (terra) en den aard (ingenium), ofschoon thans in geslacht en uitgang onderscheiden, door overnoeming (Metonymia) uit dezelfde bron gesproten zyn. Ten. kate, in zyne Aanleid. tot de Nederd. Sprake, D. II. bl. 103 en 632, helt daarhenen, (en t is ook niet ongerymd) dat uit het oud woord aren, eren, voor ploegen, de aarde bewerken (agrum colere), gesproten is (arede) aarde, in 't Hoogduitsch erde, als de grond, die bebouwd en bewerkt wordt; en dat, gelyk de aarde de kruiden voortbrengt, en alle kruid, naar zynen verschillenden geboortegrond en voedsel, eenige byzonderheid bezit: zoo ook hiervan afkomstig zy het werkwoord aarden, naar den vader aarden, ontaarden, en 't naamwoord aard met alle zyne afstammelingen, aardig, aardigheid, goed-aardig, kwaad-aardig. Dan dit daar gelaten: 't is onbetwistbaar, dat | |
[pagina 35]
| |
onze oude Taalkenners vreemd zouden opzien, als zy thans lazen: aarten, ontaarten, goedaartig; onze kiliaan en plantyn kennen niet anders dan aarden, aardig, en aardt (indoles, natura), land van goeden aarde. Ook ten kate, die toch onze taal wel kende, wist van geene andere spelling dan aard, aardig. Nooit was ook aarten, aartig, by iemand der ouden bekend. Maerlant, Spieg. Histor. D. I. bl. 9, speelde zelfs met het woord:
Ten sesten dage heeft God versiert
De erde; want hi visiert
Beesten van somegen aerde,
Die hi maecte vander aerde.
Ik erkenne: meestyds was de spelling aart (aert); doch zulks geschiedde in gelykvormigheid met de toen gewone spelling der sluitletter baert, broot, boomgaert, maar zy schreven daarom by de verlenging niet baarten, brooten, noch ook aarten, aartig, maar altyd aardig. Maar let men ook op de veelvuldige zaamgezetten uit aard, als landaard, mutsaard, bajaard; en op persoonen toegepast, vroomaard, eélaard, gryzaard, dronkaard, luyaard, spanjaard, bastaard; waarvan velen by ons verkort worden in mutserd, bajerd, dronkerd, spanjerd, basterd: men zoude dan ook, regelmatig, in 't meervoud, moeten zetten gryzaarten, dronkaarten, spanjaarten, bastaarten, en verkort spanjerten, dronkerten, basterten. L. ten kate, D. I, bl. 401, merkte op, dat de Middeleeuwsche Schryvers hunne Schriften met menig Duitsch-Latynsch woord doorspekten, en daarby 't geslacht der woorden door den uitgang kenbaar maakten; dat zy schreven fredum, helmum, sparwarium, durpilum, gravionem, voor ons manlyk: vrede, helm, sperwer, dorpel, graaf; daartegen scuria, slusa, sckella, scara, herberga, voor ons vroulyk: schuur, sluis, schelle, schare, herberg. Ik strek dezen inlichtenden regel verder uit tot den uitgang zelf, en voege 'er by, dat zeervele woorden, byzonder eigen namen, in 't Duitsch-Latyn, de d (van aard) in ardus vertoonen. Ik wil hier niet eens aandringen op de namen bernhardus, geverhardus, deginhardus, everardus, reinhardus, engelhardus, eginhardus, wolfhardus, van welken 'er nog velen by ons in gebruik zyn, als Bernhard (Bernard), Everard, Engelhard, Reinaard, Wolferd, welken allen by kiliaan genoemd, en afkomstig geacht worden uit zamenvoeging met het woord aard, als aanduidende de geaardheid eens persoons (Ab ingenio dicta putat, quibus nos aspirationis avidi h apponimus, bl. 722 uitg. van 1642): 't zy genoeg my te bepalen by 't woord bastaard, basterd, bastardy. Dit werd in dat zelfde middeleeuwsch Latyn onveranderlyk geschreven bastardus, nooit bastartus. Men zie | |
[pagina 36]
| |
hierop du cange Glossar. mediae Latin., die ook bastardi[..] heeft; 't welk anders ook bastaarty moest zyn. En dat bastaard van bast en aard (voor geaardheid) afkomt, zal niemand, twyfelen. Daar by het Angel-Saxische kent ook earde, voor aard (indoles). - Men werpe hier niet tegen; dat evenwel 't Hoogduitsch heeft art, voor aard, en erde, voor aarde. Dit is zoo. Maar wat wil dit zeggen? Ik kan 'er tegen aanvoeren, dat ook het woord aarde (terra), in de oude Moesogothische Taal, heeft airtha, en het Angelsaxisch eorthe; doch het is, in 't gemeen, aan 't harde Hoogduitsch eigen, de th en t te gebruiken, waar wy in 't Nederduitsch d hebben; 't welk, volgens ten kate's uitdrukking, D. II, bl. 19, te wyten is aan der Hoogduitschen scherpe en zwaarmoedige Dialect. Zonder dat hieruit volgt, dat wy dit in aard moeten navolgen, als 't oud en beproefd gebruik het anders leert. Daarby, hoe vele woorden eindigen in 't Hoogduitsch niet in t, die by ons onbetwistbaar d hebben. Neem slechts blut, bluten, brate, braten, borten, bothe, bret, kalte, by ons bloed, bloeden, braden, boorden, bode, berd, koude. De Heer z.h. alewyn heeft ook dit in zynen Toets van Nieuwerwetsche Taalkunde, boven aangehaald, D. VII, bl. 317, der Leidsche Maatsch, van Nederl. Letterkunde, opgemerkt, maar is tot nog toe niet gehoord; ik zal afwachten, of het plaatzen dezer aanmerking in uw Maandwerk beter gevolg hebbe. | |
5. Eenvouwig, meervouwig, eenvouwigheid, enz.Ook tegen deze nieuwerwetsche spelling verzette zich ter zelfder plaatze de Heer alewyn, bl. 319, hoewel by 'er by erkent, dat dit eenvouwig misschien nog eenig voorwendsel heeft, maar niet te min even zeer van genoegzamen grond ontbloot is. Men schreef voorheen nooit anders dan eenvoudig, eenvoudigheid, meervoudig, enz. Maar wat is dan het voorwendsel voor het nieuwerwetsche eenvouwig? Ik kan niet anders zien, of het bestaat hierin. Gelyk in 't Latyn simplex, duplex, ontwyfelbaar komt uit de zamenzetting met vouw, plica: zoo (zegt men) komt by ons eenvouwig, meervouwig ook van vouw (plica, ruga), van waar ook vouwen, plicare. Maar dit eens toegestaan: dan moest daar uit volgen, dat een net Taalkenner, die zich zelf gelyk wil blyven, dien regel ook gelyklyk op alle woorden van dezen stempel moest toepassen. Maar dit heeft men tot nog toe niet gedaan. Men gebruikt in 't Nederduitsch ook de woorden eenvoud, meervoud. Maar waarom dan ook nu niet eenvouw, meervouw, of nog fraaier eenvouwd, meervouwd? Waarom ook met honderdvouw, duizendvouw, in plaatze van honderdvoud, duizendvoud, 't welk men nog blyft aanhouden. Maar zien we de reden zelve | |
[pagina 37]
| |
in. Zy is ontleend uit de afleiding, en die, zegt men, is vouw (plica)! Doch deze reden is geen reden. Want behalve dat juist dit vouw reeds eene verbastering is van voud, voude (plica), 't welk by kiliaan en plantyn alleen bekend is, zonder van vouw of vouwe te gewagen; en men dus de eene verbastering door de andere wil goed pleitenGa naar voetnoot(*): zoo gelieve men slechts op den oorsprong des woords te letten, en niet op eene verbasterde afleiding. Die oorsprong is te zoeken in 't Hoogduitsch falte (plica, plicatura) met zyne afstammelingen einfalt (simplicitas), einfaltig (simplex), en in ons oud Nederduitsch, hieruit afkomstig, eenvuldig, eenvuldigheid. Ten kate, in zyne Afleiding, D. II. bl. 490, kent nog ons oud eenvuld en eenvold voor simplicitas, eenvuldig en eenvoldig voor simplex; gelyk ook in 't Moesogothisch ainfalds en in 't Franktheutsch einfaltlicher. En op die zelfde wyze zyn by ons tweevuldig, tweevoudig; veelvuldig, veelvoudig; menigvuldig, menigvoudig. De zaak dan is deze: Gelyk in 't Hoogduitsch alte, alt, maakt old, oud; kalt, kalte, maakt kold, koude; gold, goud, goude; en daar dit oude, koude, goude, niet dan door verbastering en wegsmelting der d in w, verandert in ouwe, gouwe, kouwe (van welk 't laatste reeds zyne verbastering heeft in verkouwen, in plaatze van verkouden; terwyl gouwe penningen en ouwe mannen alleen in de gemeene spreektaal gangbaar is); even zoo is het eene bykomende verbastering van eenvoud, en eenvoudig, zoo men schryven zoude eenvouw, eenvouwig, eenvouwigheid. Men staat dan wel toe, dat de oorsprong in 't Nederduitsch gelyk loopt met het Lat. simplex van plica; maar niet met dien gevolge, dat daarom, het oorspronglyke voude (plica), hoezeer door een ingeworteld, en thans niet herstelbaar, gebruik in vouwe verbasterd, verder in zyne zamenzettelingen in die verbastering mede zoude moeten deelen. Men kan, wel is waar, de werkwoorden vouwen, ontvouwen (oulings vouden, ontvouden) tegen het gebruik aan, 't welk wet en regel stelt, thans niet weder te rug brengen tot dat oud gebruik. Maar 't is niet te min ook waar, dat men daarom die verbastering, gelyk zy waarlyk is, door yver tot nieuwe Taalkunde, niet behoeft, of behoort uit te strekken tot eenvouw, meervouw, | |
[pagina 38]
| |
honderdvouw, noch tot eenvouwig, meervouwig en diergelyken. Op die wyze toch kon men 't woord menigvuldig wel brengen tot vermenigvouwigen. Immers eenvuldig, drievuldig, eenvuldigheid, drievuldigheid waren by ons gebruiklyk voor eenvoudigheid, drievoudigheid, zonder dat het denkbeeld van vouwen daarby regelrecht te passe kwam. Men vindt nog in den Nederl. Staten - bybel by 1 joh. I. vs. 7, op den kant, gewaagd van getuigenis voor de Heylighe Dryvuldigheyt. Evenwel leest men daarvoor reeds vroeger, MS. Spiegel der Volcomenheyt: Ende oec in ere drievoudicheden. In 't zelfde MS. heeft men: dattie broeders dagelix vermenichvoudicht worden. Ook voor zorgvuldig: En wilt niet sorchvoudich wesen. Dirk van koornharts luy leven, en k. van mander Wtbeeld. der Fig. bl. 117. c. zegt van de Duive: Sy wort oock genomen voor d' eenvuligheydt, omdat men leest, eenvuldigh als Duyven. En dat men nog ten tyde van brederô gebruiklyk zeide eenvuldig, toont zyn Jerolimo op 't eind:
Myn Heeren, met verlof, de jongen is onschuldigh
Och, hy is simpel, slecht, onnosel en eenvuldigh.
Maar nu! men late bredero hier eens zeggen, volgens de nieuwe bastaardy, de jongen is onnozel en eenvouwig, en vraag dan, of het tooneel, ten tyde van bredero, over dit Eenvouwige niet van lacchen geschaterd zoude hebben? Ja, men schryve ook nu zelfs, naar dien eigen regel, eens drievouwigheid, zorgvouwig, vermenigvouwigen, en elk raadpleege hierover zyn eigen oog, oor, en oordeel. Evenwel het is dezelfde regelmaat met eenvouwig, voor eenvuldig, thans eenvoudig. |
|