| |
| |
| |
Mengelwerk, tot fraaije letteren, konsten en weetenschappen, betrekkelyk.
Aanmerkingen over de onderhandeling van Jezus met Nikodemus, Joh. III:1, enz. of bedenkingen over de wedergeboorte.
Ik heb voorgenomen, in dit Vertoog, de natuur der Wedergeboorte te verklaaren, en eenige misvattingen op te ruimen, tot welke deeze figuurlyke uitdrukking aanleiding heeft gegeeven. Blykbaar voor eenen iegelyk is het, in 't algemeen, dat die benaaming in geen anderen, dan in een zedelyken zin, kan gebezigd worden. De zin, door nikodemus daar aan gehecht, als beteekenende eene nieuwe mededeeling van het dierlyk leeven, verraadde een verward en bekrompen verstand. Want wat hadt dat met den Godsdienst te doen, of met de waardigheid en de zuiverheid eener leere, aangekondigd door eenen Leeraar, van God gezonden? Doch, behalven dat de natuur der zaake zulk eene grove opvatting wraakt, christus zelve verzekert ons, dat zyne uitdrukking leenspreukig was. Indien ik, zegt hy tot zyne Discipelen, ulieden de aardsche dingen gezegd heb (dingen, door vergelykingen, van zinnelyke voorwerpen ontleend, opgehelderd) en gy niet gelooft, hoe zult gy gelooven, indien ik ulieden de hemelsche zoude zeggen?
Welke nu is de zedelyke betekenis van wedergeboren te zyn? deeze, ‘Dat een mensch in oprechtheid en volkomenlyk heeft verzaakt alle de verdorvene gevoelens, welke hy voorheen hadt gekoesterd, de ongeregelde driften, die hy hadt ingevolgd en de kwaade praktyken, aan welke hy zich hadt schuldig gemaakt, en een geheel verschillenden leevensweg heeft ingeslagen; zodat de gesteldheid der ziele, die de springveer en de bron van alle uitwendige bedryven is, als 't ware van nieuws geschapen en geformeerd wierdt.’ Als zodanig is het eene voegzaame en sierlyke figuur, eene gewigtige en heilzaame meening aanduidende; en indien geene voor- | |
| |
ingenomenheid met de voorstellingen eener Schoolsche Godgeleerdheid onze natuurlyke bevatting der dingen hadt belemmerd en verbysterd, geen oogenblik twyfel ik, of men zou algemeen erkend hebben, dat dezelve de eenige redelyke zin is, voor welken de uitdrukking vatbaar is.
Eene leenspreuk kunnen wy in de daad zoo verre trekken, dat wy het spoor der Reden geheel verliezen, en ons verwarren in een doolhof van ons eigen maakzel. Ongelukkig is dit te dikmaals het geval geweest van Schriftuurlyke Leenspreuken, welke, in stede van licht van die duidelyke plaatzen te ontleenen, welke als merkpaalen moesten dienen, al haar licht verdonkerd hebben, en de zekerste grondregels van den Natuurlyken Godsdienst tevens. Want wie zou gedagt hebben, omdat de vernieuwing van hart en leeven by eene nieuwe geboorte vergeleeken wordt, dat de menschen volstrekt lydelyk zyn in hunne hervorming van de zonde tot de deugd; dat het met de geestlyke even eens als met de natuurlyke geboorte is gelegen; dat de bekeering der zondaaren aan eene hoogere en onweerstaanbaare werking geheellyk moet worden toegeschreeven; en dat wy in 't geheel geene magt hebben om in dezelve iets van ons zelven te doen, of met eene Godlyke aanspooring of aandrift; dat menschen, op het bloot gezag eener Leenspreuke, dus zouden veranderd worden in bloote werktuigen, van bevatting en eigen willing ontbloot, en geheellyk geleid door het verstand en den wil eens anderen; - en dit alles in weerwil der algemeene ervarenisse, met luider stemme verkondigende, dat zy in staat zyn, het goede van het kwaade te onderscheiden, en gepaste voorwerpen zyn eener zedelyke heerschappye?
Duidelyk leert de Schriftuur, dat zulks niet slegts de oorspronklyke gesteldheid der menschlyke natuure was, maar ook haare tegenwoordige toestand is; in zo verre dezelve overvloeit van bevelen en vermaaningen, tot de menschen in hunne eigen persoonen gericht, om zich zelven te wasschen en te reinigen; af te laaten van kwaad, en te leeren goed doen; hunne harten te besnyden; af te leggen den ouden mensch; vernieuwd te worden in den geest des gemoeds; hunne harten niet te verharden: uitdrukkingen, welke, indien zy eenige kragt en voegzaamheid bezitten, moeten insluiten, dat wy in staat zyn, de natuur en de gevolgen onzer daaden ernstig te bepeinzen, en
| |
| |
ons eigen gedrag te regelen; dat wy een vermogen bezitten, bestendig in ons verblyvende, en onder ons eigen bevel staande, zo lang wy het behoorlyk gebruik der Reden behouden; dat wy een vermogen hebben, welks tewerkstelling niet afhangt van eigendunkelyke en wisselvallige aandrangen van andere weezens, om alle voorige wangedraagingen te verzaaken, en onzen voet te wenden tot de Godlyke getuigenissen. Want, was 'er ooit een wys en regtvaardig Wetgeever, die onmogelykheden beval? Is niet eene vermaaning tot dingen, welke men weet, dat onze kragten te boven gaan, onredelyk? Is het niet onedelmoedig, ons de onmagt onzer natuure te verwyten? En kan, echter, dit de gedraaging zyn van den God der waarheid, van onveranderlyke regtvaardigheid en ontferminge, omtrent zyne brooze en elendige schepzels, die, op deezen grond, mededogen verdienen?
Dit zelfde geldt ook omtrent de beloften aan de gehoorzaamen, en de dreigementen aan de onboetvaardige en onverbeterlyke zondaaren. Want waar toe anders dienen beloften en dreigementen, dan om tot volstandige en onbezwekene betragting der deugd aan te spooren, door de hoop op belooning, en van ondeugd af te schrikken, door vreeze voor straffe? Zal een wys man aan een uurwerk eene belooning aanbieden, om zich zelf te beweegen? Of kunnen menschen, op den zelfden grond, door beloften of bedreigingen aangezet worden, om in de lucht te vliegen, onzichtbaar te worden, of iets te doen, dat hunne natuurlyke kragten te boven gaat?
Nog eens; indien de menschen, in het werk hunner Wedergeboorte, geheel lydelyk waren, indien zy, ter daarstellinge van dit groote werk, zelven niets konden bydraagen, maar van de Godlyke werking en invloed alles moesten verwagten, onmogelyk ware het dan, dat iemand vroeger wedergeboren wierdt, dan het geschiedt; en, gevolglyk, zouden alle zyne vroegere afwykingen van het pad des regts onvermydelyk en onschuldig zyn. En, nogthans, hoe dikmaals wordt God vertoond, als de menschen over hunne hardnekkigheid, en over het uitstellen hunner bekeeringe, bestraffende?
Nog verscheiden andere bedenkingen, ter staavinge van dezelfde waarheid, zou ik kunnen aanvoeren, maar zal my thans vergenoegen met aan te merken, dat, in de Schriftuur, de zonde en godloosheid nooit aan eenige on- | |
| |
magt, om zich te hervormen, maar altoos aan vrye keuze, wordt toegeschreeven. Dus getuigt de Zaligmaaker aangaande de onverbeterlyke Jooden van zynen tyd, dat zy tot hem niet wilden koomen, opdat zy het eeuwig leeven mogten hebben; dat zy uit hunnen Vader den Duivel waren, en zyne werken doen wilden; en omtrent Jeruzalem: hoe dikwyls heb ik uwe kinderen willen byeen vergaderen, gelyk eene hen haare kiekens byeenvergadert onder haare vleugelen! doch gy hebt niet gewild. En in meer algemeene bewoordingen verklaart de zelfde Godlyke Insteller van onzen Godsdienst, dat dit de veroordeeling is, dat het licht in de waereld is gekoomen, en de menschen de duisternis liever hebben dan het licht, omdat hunne werken boos zyn.
By deeze bewyzen, uit de Schriftuur ontleend, zal ik een kort betoog der zelfde waarheid voegen, van de natuur der zaak zelve afgeleid, en onderzoeken, hoedanig het met de zaak gelegen zy, volgens redelyke beginzels, zonder aanzien van vastgestelde leerbegrippen, zo ten opzigt van de natuurlyke kragt, als van de zwakheid der menschlyke natuure.
Vooreerst dan kan, naar myn inzien, met geen schyn van reden ontkend worden, dat de menschen, hoezeer verdorven en verbasterd door den Val, bekwaam zyn om te onderscheiden, wat hun pligt, en waarin hun waar geluk gelegen zy. Wyd strekken hunne naspooringen omtrent andere belangen; diep dringen zy door in de geheimenissen der natuur, door oeffening en naauwkeurig onderzoek, met de ondervinding gepaard; zy zyn in staat, om veele duistere stukken van het stelzel des Heeläls te verklaaren, en de wyze wetten en verwonderlyke schikkingen der Voorzienigheid op te helderen. - En is het dan te denken, dat hun eigen onvermydelyke pligt, als menschen, boven hun bereik is, en de bevatting huns verstands te boven gaat? Is het te denken, dat hun eigen geluk een zo ingewikkeld en onnaspoorlyk ding is, dat zy daar omtrent geen duidelyk en bepaald oordeel kunnen vormen? Beschreienswaardig en akelig is dan der menschen lot; en in een onbevallig licht vertoont zich de zorge en voorzienigheid van hunnen Schepper.
En wat de leeringen en pligten der Openbaaringe aangaat, derzelven waaren zin moeten zy ook kunnen opspooren, 't en zy het eene niet-geopenbaarde Openbaaring zy. Want, te beweeren, dat eene verdere boven- | |
| |
natuurlyke en inwendige verlichting noodig is tot een duidelyk inzigt in de Schriftuurleere, is, in de daad, het zelfde als te beweeren, dat de Schriftuur in 't geheel van geen nut is; en dat de inwendige onderrichting de eenige Openbaaring van God aan de menschen is. Maar hier vertoont zich eene aanmerkelyke zwaarigheid, hoe wy, naamlyk, kunnen weeten, dat deeze inwendige onderrichting waarlyk Godlyk is, dan door haare overeenstemming met de uitwendige Openbaaring, en met het licht en de inspraaken der Reden; gevolglyk, zonder te erkennen, dat de uitwendige Openbaaring zonder die onderrichting kan verstaan worden, en dat de Reden het eeuwig kenmerk der Waarheid is.
Ten tweede, met even weinig regts als het bovenstaande, kan iemand in twyfel trekken, dat de menschen in staat zyn tot het verkrygen van een gevoeligen en leevendigen indruk van godsdienstige en zedelyke waarheden. Want dit hangt eeniglyk af van derzelver voorstelling aan de ziel met den vereischten nadruk, en van herhaalde inprenting door onbevooroordeelde en ernstige overdenking. En gaat het 's menschen vermogen volstrekt te boven, ernstig na te denken? Overschreedt het zyne natuurlyke begaafdheden, dikmaals zyne gedagten te laaten gaan over zaaken van de uiterste aangelegenheid? Kan hy een duidelyk bespiegelend inzigt hebben van den Christlyken Godsdienst, en is 't hem tevens onmogelyk, overtuigd te zyn van deszelfs inwendige voortreffelykheid, en oneindige aangelegenheid voor zyn tegenwoordig en eeuwigduurend geluk? Zulk een vermoeden, denk ik, zou even weinig gezags byzetten aan het Christendom, als der menschlyke natuure tot eere dienen.
Zegt iemand, dat, door de oorspronklyke geneigdheid zyner natuure tot het kwaade, en derzelver afkeer van het goede, de mensch noodzaaklyk ongeneigd en ongeschikt is tot overdenking van dusdanige onderwerpen, ik antwoord, vooreerst, dat de sterkste ongezindheid geenzins insluit eene volstrekte onmogelykheid. Het tegendeel zelf is klaarblykelyk. Want laat de ongeschiktheid zo groot zyn als in de tegenwerping ondersteld wordt, de mensch moet evenwel een vrywerkend weezen zyn, en het in zyne magt hebben, deugdzaam of ondeugende te zyn: want anders is hy volstrekt onbekwaam beide voor Godsdienst en voor zedelyk zelfbestuur. - Ten tweede, blykt het door de ervarenis, dat 'er geene andere af- | |
| |
keerigheden, geene andere zwaarigheden, geene andere gevestigde en ingewortelde heblykheden bestaan, dan die veranderd, verbeterd en t' ondergebragt kunnen worden, door de kragt van menschlyke welberaadenheid. En kunnen wy denken, dat onze natuur een zo slegt en gebrekkig werkstuk is, dat zy alle ongeneigdheid overwinnen, elke zwaarigheid te boven koomen, en elke kwaade heblykheid kan verbeteren, behalven die van een godsdienstigen aart zyn? Dit is eene onderstelling, die geen geloof verdient, en op de wysheid en goedheid van God eenen blaam zou leggen.
Het blykt, derhalven, dat de menschen, in hunnen tegenwoordigen toestand, tot Godsdienst en een leeven van zedelyke rechtheid bekwaam zyn, dewyl zy hunnen pligt kunnen kennen, en in hun geweeten drukken een sterk gevoel en overtuiging van deszelfs voegzaamheid en oneindige aangelegenheid, door gezette en herhaalde overdenking, en 'er in de natuur geene oorzaak voorhanden is, die hen noodzaaklyk terug houdt van te handelen volgens hunne eigen bevatting; - als mede, omdat de zelfde welberaadenheid, door welke wy hen menigmaal andere ingewortelde heblykheden zien verleeren, en by kans ongelooflyke worstelingen doorstaan, volgens den gewoonen loop der natuure op alle andere heblykheden de zege moet behaalen, en hen tot eenen hoogen trap van deugd verheffen. - Dit zy genoeg, ten bewyze van het vermogen der menschlyke natuure, en ter handhaavinge van de eere van haaren alvermogenden en weldaadigen Schepper.
De zwakheid nu van 's menschen natuure laat zich omschryven in de volgende byzonderheden: - Dat haare dierlyke driften hevig en onstuimig zyn, en berekend ter bestrydinge, en, by een weinig botvierens, ter overdwarschinge en overheeringe van de inspraaken der reden - dat een ongelukkig lichaamsgestel, en de onderscheiden wanorden, aan welke het onderworpen is, als een zwaare last de ziel drukken, en de vryheid en leevendigheid haarer werkzaamheden verdonkeren en stooren - dat zinlyke voorwerpen een vermogenden indruk maaken op de menschlyke natuur, die, voorts, allerwege wordt omringd van tallooze verzoekingen tot ondeugd en ongeregeldheid - dat kwaade voorbeelden, dikmaals, haar vroeg bederven, traagheid haare vermogens ontzenuwt, gebrekkig doorzigt van de natuur der dingen tot gevaarly- | |
| |
ke dwaalingen vervoert, en de verwyderingen en zorgen des dagelykschen leevens onmiddelyk strekken om haare aandagt te verwyderen van het uiterst doel haarer bestemminge, en van de volwigtige aangelegenheden der eeuwige gelukzaligheid. - Uit dit alles mogen wy dan afleiden, dat, hoewel de menschlyke natuur, met opzigt tot de betragting van Godsvrugt en deugd, in geenen staat van volslagene onmagt zich bevindt; ja, hoewel zy zeer aanzienlyke begaafdheden bezit, ter volvoeringe van onvermydelyk op haar rustende pligten, en ter regelinge van onstuimige driften: nogthans, in de natuur der zaake, voldoende reden voorhanden is, tot het aanneemen van de leere van Godlyke hulpe, voornaamlyk in 't geval van lang gevoede en diep gewortelde heblykheden, of in byzondere standen van gevaar en verlegenheid. En, uit dit oogpunt beschouwd, zal de leere van het Nieuw Verbond blyken met de Natuur verwonderlyk wel te strooken, wanneer zy, als den pligt des Zondaars, op zyne bekeering en verbetering van zeden ernstig aandringt, en, in de nadruklykste spreekmanieren, in dit slag van onderwerpen ooit gebezigd, in hem zelven een nieuw hart te scheppen, te
ontwaaken en op te staan uit de dooden, opdat Christus over hem moge lichten; terwyl zy tevens, tot het te werk stellen van meerderen yver en kloekmoedigheid, hem vermaant te bidden om den bystand van God, die zynen heiligen geest wil geeven den genen, die hem bidden.
Nog een ander gevolg heeft men der Leenspreuke ontwrongen, in de woorden van christus gebezigd, dat naamelyk de Wedergeboorte niet trapswyze, maar oogenbliklyk, even als de natuurlyke, toegaat. Ik wil onderstellen, dat hier mede bedoeld wordt, dat het eerste beginzel des geestlyken leevens geheel en in eens wordt medegedeeld. Want anders gaat de Leenspreuk mank, en moeten, diensvolgens, de gevolgen, daar uit afgeleid, geheel onvoegzaam en onbeslissende weezen. Ondersteld zynde dat dit de meening is, houdt de leere, daar op gegrondvest, in, dat de oekeering van Zondaaren niet by trappen geschiedt, maar zich tot een zeker punt des tyds bepaalt, en in haar geheel, door de kragtdaadige en onwederstaanbaare werking van Gods geest, gewrogt wordt.
Misschien zou dit onze opmerking niet verdienen, ware 't niet, dat het, in verband met eenige andere beginzels, eene zeer nadeelige strekking heeft. Want laat een
| |
| |
openbaar Zondaar (gelyk hy ongetwyfeld doen zal, indien hy zyn gevoelen beleeve) dat tydstip voor den waaren tyd zyner bekeeringe houden, wanneer hy van zyne schuld en elende allergevoeligst overtuigd is, onder de vreezelykste worstelingen van angst en wanhoop, en laat hy voorts gelooven, dat de eenmaal wedergeborene deelgenoot is van de verkiezinge der genade, door het onverydelbaar besluit des Almagtigen, en dat hy nooit volstrekt kan verloren gaan, hoe zeer ook zyne Wedergeboorte onteerd en verdonkerd, en alle kenmerken daar van onderdrukt worden door schreeuwende misdaaden en ongeregtigheden; dat hy, evenwel, met den H. paulus, (dien hy onderstelt, zyn eigen weezenlyk karakter te vertoonen) vleeschlyk kan verkogt zyn onder de zonde: - laat hy, zeg ik, alle deeze dwaalingen verwarren en te zamenzetten in eene soort van verband van Godsdienstige beginzelen - en men zal eene bekeering hebben zonder gemoedszuivering, Godsdienst zonder godzaligheid, Christendom zonder deugd. Noch de donder der Wet, noch de genade des Euangeliums, zal in staat zyn om eenigen kragtdaadigen indruk op zyn gemoed te hebben, maar hy zal voor altoos verloren gaan, ondanks zyne stoute verzekerdheid aangaande zyne behoudenis.
Ik behoef hier niet aan te dringen, dat het t' onderbrengen van kwaade heblykheden, en het aanwennen van tegengestelde gezindheden en neigingen, als weezenlyke vereischten der waare bekeeringe, volgens de natuur der zaake, een werk zyn van tyd, en van trapswyze, aanhoudende, ernstige poogingen; als zynde dit eene waarheid, die van zelve spreekt en op de ondervinding rust. Genoeg is het, te hebben aangetoond, dat het boven vermelde denkbeeld omtrent de Wedergeboorte, op figuurlyke spreekwyzen gebouwd, in weerwil van het gezond verstand, eene wyde deur opent voor allerlei slegtigheden.
Een gebaanden weg zoude ik hier voor my hebben liggen, om te treeden tot een onderzoek omtrent het onderscheid tusschen waaren Godsdienst en Geestdryvery. Doch dringende bezigheden ontzeggen my thans zulk eene beschouwing. Misschien, by meerdere ruimte van tyd, deel ik, over het belangryk onderwerp, myne bedenkingen mede.
|
|