| |
Aanmerkingen op het Request der Roomschgezinden, tegen dat der Gereformeerde Gemeentens, nopens den eigendom der Geestelyke Goederen en Fondsen. Door L.P. Alom te bekomen. In gr. 8vo. 117 bl.
De Gemagtigden van eenige Nederduitsche Hervormde Gemeenten hadden, in 't begin van dit loopende jaar, zoo voor zich zelven, als uit naam der meeste Gemeenten, welke gewoon zyn met hun Classicaale Vergaderingen te houden, aan de eerste Kamer van het Vertegenwoordigend Lichaam des Bataafschen Volks een Request en Bylagen ingeleverd, inhoudende, met aanvoe- | |
| |
ring van redenen, dat de daarin vermelde Geestelyke Goederen en Fondsen zullen blyven het wettig eigendom der Hervormden, en alzoo gedestineerd ten behoeve van de Gemeenten, welker Leeraaren, Weduwen en verdere onkosten van hunnen Godsdienst daaruit plegen betaald te worden. Hierop, twee maanden laater, een declinatoir advis van het Uitvoerend Bewind gevallen zynde, werd van wegen de Gemagtigden uit de onderscheidene Gemeenten, op den 2 July, een nader Request ingeleverd, waarin dezelve hunne aanspraak hernieuwen, met verdere voordracht, om, of de uitvoering van het vierde der Additioneele Artikelen tot eene nadere herziening der Staatsregeling op te schorten, of de zaak in geschil aan een gewoon richterlyk onderzoek over te laaten. Nu meenden de Roomschgezinden, althans eenigen van hun, niet langer te mogen stilzwygen. 'Er werd, ten hunnen behoeve, een Request ingeleverd, waarin zy beweeren, dat die Goederen en Fondsen nimmer te voren in iemands eigendom hebben geweest, heden niet zyn, en voortaan daarin niet gerechtlyk kunnen vervallen. ‘Toen nog de Roomsch Catholyken Bewindvoerers hunner kerkelyke goederen waren,’ zeggen zy, ‘bezaten zy dezelve in diervoege, en in dien zin, als ze hun, by de kerkelyke en burgerlyke rechten, toegekend werden. Zy genooten derzelver vruchten, op voorwaarde, dat zy daarvoor die Kerkdiensten moesten verrichten, welke hun de wil des vermaakers, nevens de Kerkordening, voorschreef. Maar beide deze rechten houden, dat kerken en kerkelyke goederen niemands eigendom zyn. Res nullius. Dit is het Grondrecht, om van het Jus
canonicum niet te gewaagen, by de beschreevene rechten bekend. Inst. Jur. Lib. II. Tit. I. § 7 en 8.’
Tegen dit Verzoekschrift der Roomschgezinden zyn de Aanmerkingen, in 't stuk voorhanden, ingericht. Men vindt hetzelve in zyn geheel achteraangevoegd, en in de byzonderheden ontleed, met oogmerk, om den hoofdzaakelyken inhoud, op zulke gronden, waartoe de Stellers zelve aanleiding geeven, te wederleggen. De ongenoemde Schryver legt, daarin, eene meer dan gemeene historiekunde en kennis van rechten aan den dag, waarvan hy zich met zeer veel schranderheid weet te bedienen, om de zaak ten voordeele der Gereformeerden, die, op grond van 't recht en de vryheid, hun
| |
| |
door de Staatsregeling en het vierde der Additioneele Artikelen vergund, hunne, zoo zy meenen, gegronde aanspraak op de Geestelyke Goederen willen laaten gelden, beslist te krygen. Onderscheidene byzonderheden, die tot de hoofdzaak min of meer betrekking hebben, worden, in deze Aanmerkingen, in zoodanig licht geplaatst, dat wy elk, die onpartydigheid genoeg bezit, om dezelve in bedaarde overweging te neemen, de leezing aanpryzen.
De Schryver verzet zich voornaamelyk tegen de bovengenoemde hoofdstelling, in het Verzoekschrift ten behoeve der Roomschgezinden opzetlyk beweerd, en toont eerst aan, wat de Romeinsche Wetten al onder de benaaming van res nullius begrepen; waarop hy dan vervolgends tracht te doen blyken, dat de Verzoekers, met het aanhaalen dier wetten, en met de uitzonderingen, die deze wetten, ten aanzien der res sacrae, 'er byvoegen, hun eigen stelzel om ver werpen; en eindelyk het besluit opmaakt, dat zy, in de toepassing dier wetten op de Geestelyke Goederen, zich merkelyk verzonnen hebben. Te beweeren, dat zoodanige goederen, die, volgends de Romeinsche wetten, res nullius zyn, (dat is, ongeëigende goederen, die geen eigendom zyn van particuliere persoonen) daarom geheel voor geen eigendom vatbaar zyn, of geheel geene eigenaars hebben; dit, zegt hy, strydt tegen de natuur der zaak, en tegen alle bekende rechten. Geen privaaten eigenaar hebbende, vervallen zulke goederen aan 't land, of aan de natie, 't zy over 't geheel en volstrekt, 't zy tot zoo lange, tot dat de eigenaar zich opdoet; en maaken dus, wel verre van aan geen eigendom onderworpen te zyn, den Nationaalen Eigendom uit. Dat dit de leer is van 't geheele Europische Staatsweezen, zoekt de Schryver der Aanmerkingen, vooral uit Grotius, op wien zich de Roomschgezinden geheel verkeerdelyk beroepen hadden, te bevestigen. En op dien grondslag houdt hy, eenigzins verschillende van de gronden, waarop de Verzoeken der Gemagtigden uit de Gereformeerde Gemeenten inzonderheid rusten, staande, dat, by of met de oprichting der Republiek, alle Geestelyke Goederen en Fondsen, die niet als wettig eigendom in handen bleeven van particulieren of van gestichten, zyn geworden Nationaale Eigendom; zy zyn geworden nationaale goederen; en als zoodanige hebben toen de geenen, die
| |
| |
't Bestuur in handen hadden, als representeerende de geheele Natie, over dezelven gedisponeerd. Hy stelt vast, dat die Geestelyke goederen, voor dat zy nationaal wierden, waarlyk zyn geweest in 't bezit en eigendom van de geestelyke corporatien, kerken en gestichten der Roomschen hier te lande; dat dezelven by de Reformatie overal geseculariseerd, en aan de vorstelyke of Nationaale schatkisten zyn vervallen, en dat de Vorsten of de Natien dezelve, als zoodanig, hebben doen dienen, 1. om de nog gebleevene en leevende Geestelyken, mannen of vrouwen, geduurende hun leeven lang, daaruit een behoorlyk onderhoud te verschaffen; 2. om uit dezelven 's Lands nooden te verhelpen, of, gelyk Grotius het uitdrukte, tot Landweer en andere noodzakelykheden gebruikt te worden; 3. om daaruit de bedienaaren van den publieken, aangenomen Godsdienst, die toen de nationaale Godsdienst wierd, behoorlyk te onderhouden, en om ook nog, daar 't mogelyk was, armen en behoeftigen by te staan; dat de Geestelyke en andere aangeslagen Goederen, sedert 1577, weezenlyk zyn aangemerkt, als behoorende tot 's Lands Goederen, of, gelyk men zegt, tot de Domeinen van Holland, ofschoon zy altyd afzonderlyk zyn gehouden, en als zoodanig gebragt zyn onder eenen afzonderlyken Ontvanger, of Rentmeester der Geestelyke Goederen; dat de bezitting derzelve door de belyders van den Gereformeerden, dat is toenmaalig Nationaalen Godsdienst, door den Munsterschen Vrede is bekrachtigd; dat de Staaten de oefening van den Roomsch Katholyken Godsdienst niet op eigen gezag, maar op 't gezag der gantsche Natie, als Repraesentanten derzelve, vernietigd hebben; en dat de Gereformeerde Godsdienst, van dien tyd af, de Nationaale Godsdienst is geworden. De redenen, waarop hy beweert, dat de Gereformeerde Godsdienst, van dien tyd af, voor den Nationaalen Godsdienst is gehouden, zyn de volgende: 1. Deze Godsdienst is op publiek gezag der toenmalige Staaten, als
Repraesentanten der Natie, gevestigd en gehandhaafd, en by verbonden en verdragen gestaafd. 2. De Natie, als Natie, heeft voor dien Gereformeerden Godsdienst, jaaren lang, tegen Spanje gestreeden, en goed en bloed opgezet. 3. Het is ook, zelfs door de Volkstelling sedert 1795, bewezen, dat verre het meerderdeel der geheele Bataafsche Natie dien Gereformeerden Godsdienst is
| |
| |
toegedaan; terwyl ook ver het grootste gedeelte der Roomschgezinden, die 'er tegenwoordig, althans in Holland, zyn, van laatere ingekomene vreemdelingen afkomstig is; zynde 't getal der geenen, die, ten tyde der Hervorming, hier te lande Roomsch gebleeven zyn, uitermaate gering geweest, en daarentegen de Hervorming genoegzaam algemeen aangenomen. 4. De Munstersche Vrede, 1648, met Spanje, is niet aangegaan, dan nadat de Koning van Spanje, stilzwygende afziende van zyne vorderingen en herhaalde poogingen, om den Roomschen Godsdienst, met deszelfs aankleeven, in dit land te herstellen, zich bereid toonde, om van zyne zyde de Natie voor vry en onafhanglyk te verklaaren, en dus haar in 't genot te laaten van Vryheid en van Godsdienst, zoo als hy toen gebruikt en beleden werd. 5. Kort na den Munsterschen Vrede, op de groote Vergadering der Bondgenooten in 1651, wierd die Nationaale Godsdienst verder bekrachtigd. - Op soortgelyke wyze tracht de Schryver al het ter nedergestelde met bewysredenen te staaven, die hier en daar vry wat van den meest aangenomen denktrant verschillen, doch desniettemin door allen, die over de zaak in verschil alle noodige ophelderingen begeeren te ontvangen, en wel inzonderheid door hun, van wien de eindelyke beschikking over de Geestelyke Goederen en Fondsen zal afhangen, wel verdienen in aanmerking genomen te worden. 't Schynt vreemd te luiden, dat een Schryver, die 'er verre af is, van goed te keuren, dat men de Geestelyke Goederen voor Nationaal wil verklaaren, met zooveel ernst de stelling verdedigt, dat die Goederen reeds lang Nationaal geweest zyn. Maar hy doet dit in een geheel anderen zin, omdat hy den Gereformeerden Godsdienst voor den alleen Nationaalen Godsdienst houdt, en de Natie, beschouwd als een corps morale, wil aangemerkt hebben, als dezelfde gebleeven; waaruit volgt, dat de Goederen van die Natie, waarover zy door haare Repraesentanten eenmaal tot bepaalde gebruiken heeft gedisponeerd, tot geene andere einden,
dan waartoe zy reeds voorheen bestemd geweest zyn, mogen dienen. Hy verklaart, door deze vooronderstelling, geenzins de Natie in den waan te willen brengen, alsof dus, by de Additioneele Artikelen, iets was vastgesteld, waaromtrent de Natie geenzins bevoegd was zoodanige bepaaling te maaken; ter- | |
| |
wyl, 't geen, in het vierde Art. der Additioneele Artikelen, wordt verklaard omtrent de Geestelyke Goederen, met zoodanig byvoegsel, zoodanige clausule, als in geene andere Artikelen is aan te treffen, nader bepaald is: Blyvende nogthans onverlet de aanspraak, welke eenig Lighaam of Gemeente daarop mogt maaken.
|
|