| |
| |
| |
Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen.
De Theodicée van Paulus, of de rechtvaardigheid Gods door het Euangelium uit het geloof, aangetoond tot geloof, in eenige aanmerkingen op deszelfs Brief aan de Romeinen, met eene nieuwe vertaling en paraphrase. Door J.T. van der Kemp, Med. Doct. Predikant by de Schotsche Hervormde Kerk in Engeland, afgezonderd tot den dienst der Heidenen. IIde Deel Te Dordrecht, by A. Blussé en Zoon, 1800. In gr. 8vo. 335 bl., behalven eene Voorrede van den Heere H.J. Krom, van XCII bl.
Hoofdst. VI: 4 wordt overgezet: ‘Wy zyn derhalven, om den dood, met hem door den doop begraaven, opdat, gelyk Christus in de heerlykheid van den Vader uit de dooden is opgewekt, wy dus ook in een nieuw leeven zouden wandelen.’ Hetgeen vervolgends dus wordt omschreeven: ‘En hoe wy om die reden in den waterdoop vertoond worden, als met Christus begraaven wordende, te kennen geevende, dat wy, schoon gestorven, even gelyk hy in den staat des doods, naar den geest, en vry gemaakt van de zonde, leeven, om dezelfde heerlyke opwekking, en opentlyke rechtvaardiging, welke hem te beurt gevallen is, insgelyks met grond te kunnen hoopen.’
H. VII: 16. ‘Doch, indien ik dat doe, hetgeen ik niet wil, stemme ik overeen met de wet, omdat zy billyk is.’
Bl. 212, 213 wordt over H. VIII: 16 aangeteekend: ‘Die geest zelve getuigt met, enz. Getuigen is te zeggen bewyzen geeven:’ ‘de werken, die ik doe, (zegt jesus) Joan. V:36. getuigen van my, dat is, toonen aan, dat my de Vader gezonden heeft.’ ‘De geest van den geloovigen, dat is de gezindheid van zyne ziel, getuigt, geeft te kennen, dat hy een kind van God is. Dit getuigenis is op zich zelven aangemerkt zeer zwak, niet, om dat het gevolg, hy, die in de wet van God behaagen schept, is een kind van God, niet doorgaa; maar om
| |
| |
dat het grondbeginsel zelve, ik schep behaagen in de wet van God, niet zelden betwyfeld, en van onechtheid verdacht, kan worden; maar de zaak krygt eene gansch andere gedaante, wanneer de H. Geest dit getuigenis met zyn getuigenis bekrachtige, dat is wanneer de H. Geest zich ontdekke als de oorsprong van dat grondbeginsel.’
Over vs. 17. ‘Niet het ontvangen, of niet ontvangen, van den H. Geest maakt hen tot erfgenaamen, maar hunne aanstelling by Testament, 't welk geen kracht heeft, dan door den dood van Christus; niet alleen, om dat de natuur van een Testament dit medebrengt, maar ook, om dat de in dit Testament verklaarde wil van jesus onwettig zyn zou, en het Testament onbestaanbaar; ten zy de dood van Christus de schuld der zonden, die voor het verleenen van den H. Geest geschied zyn, wegneeme, zie VII: 4. Zoo dat zy, die den H. Geest voor den dood van jesus ontvangen hebben, denzelven slechts in vrucht-gebruik hadden; tot dat zyn tweede Testament by zynen dood het zelve consolideerde, en het vrucht gebruik in eigendom veranderde; terwyl zy daarentegen, die, ofschoon zy by zyn Testament als erfgenaamen benoemd, en hunne naamen, als behoorende tot de geenen, die hem door den Vader gegeeven waren, in de hemelen geschreeven zyn, echter den geest na zynen dood nog niet ontvangen hebben, als eigenaaren aan te merken zyn, welke het onderpand der erfenis nog niet verkreegen hebben.’
Over vs. 19. ‘Κτίσις zegt duidelyk hier een gewrocht der schepping: doch hoe uitgestrekt ook de beteekenis van dit woord zyn moge, leert ons het 23 vers, dat 'er de geloovigen niet onder begreepen zyn, ofschoon ook deze zich met de algemeene schepselstem vereenigen, en het 20 vs. sluit 'er de vrywillige dienaaren der zonde ingelyks van uit; terwyl de geheele t'zamenhang het tot die geenen der overige schepselen bepaalt, welke vatbaar zyn voor genoegen en ongenoegen: om welke reden ik het door gedierte, en al wat leeft, geparaphraseerd heb, door dit byvoegsel het tot de eenvoudige beginselen der lichaamen insgelyks uitstrekkende.’
Vs. 26, 27. Vertaaling: ‘Maar ook trekt zich de geest van zyne zyde op dezelfde wyze mede onze zwakheden aan: want dat, wat wy bidden zullen, weeten wy niet, gelyk het behoort: maar de geest zelve bidt voor ons bo- | |
| |
ven de spraaklooze zuchtingen uit. En hy, die de harten doorzoekt, weet, welke de bedoeling van den geest zy, dat hy ter oorzaake van God voor heiligen bidt.’ Omschryving: ‘Even als vooren komt ook hier wederom de H. Geest ons onvermogen te hulp: want als het zelve ons niet toelaat, de eigenlyke hinderpaalen, welke de voltrekking van onze gelukzaligheid beletten, en de middelen, welke best geschikt zyn om die uit den weg te ruimen, op eene betaamlyke wyze Gode voor te stellen, vervult de H. Geest deze onze te kort komingen, en verandert onze zuchtingen, welker meening wy onder geene bewoordingen zouden kunnen brengen, in een bepaald, en wel ingericht, gebed, waar mede hy in onze plaats voor God verschynt, zo dat zyn geroep de gebreken van onze zuchtingen verdoove. En hy, voor wien niet verborgen is, wat 'er in ons binnenste omgaat, weet ook, met welk een oogmerk, en met welke verzekerdheid de Geest hier in werkzaam zy, en hoe hy, voor de belangen der heiligen biddende, de verheerlyking van God als zyn hoogste doeleinde met eene onweerstaanbaare kracht behartige.’ In de aanteekeningen op deze plaats wordt, onder anderen, tot staving van deze verklaaring, gezegd: ‘ϓπερεντυγχάνειν zegt, naar de letter, overbidden, te weeten, wanneer men
ἐντυγχάνν in de beteekenis van bidden neemt, zie hier van vs. 34. Het is paulus eigen, zich van ὑπερ (over) in de t'zamenstelling op eene wyze, welke anders niet zeer gewoon is, te bedienen. In dit zelfde hoofdstuk ontmoeten wy dus vs. 37 ὑπερνιϰᾶν over overwinnen H. V: 20. ὑπερπερισσευειν over overvloedig zyn H. XII: 3. ὐπερφρονιν overwys zyn 2 Thess. I:3. ὐπεραυξάνειν over groot worden Phil. II:9. ὑπερυψν over hoog doen worden, enz. De overzettingen van deze plaats, welke ik thans in myn bereik heb, drukken zich hier op eene zeldzaame wyze uit, en schryven alle het zuchten aan den H. Geest zelven toe; niet tegenstaande paulus hier duidelyk het zuchten der geloovigen, waar van hy vs. 23 gesprooken had, bedoele. Deze wonderlyke vertaaling verdonkert ten eenenmaale de meening van den Apostel, en schryft aan den H. Geest juist het zelfde gebrek toe, het geen hy indedaad gezegd wordt te vergoeden. ϒ῾περεντυγχανειν
ςεναγμοῖς zegt het zelfde als ἐντυγχάνειν ὑπερ ςεναγμούς: en, ofschoon ik niet ontkenne, dat de H. Geest als werkmeester van deze zuchtingen kan aan- | |
| |
gemerkt worden, zoude het echter even onvoegzaam zyn te zeggen, dat hy zuchte, als dat hy geloove, niet te genstaande hy het geloof te wege brenge.’
Over vs. 32. ‘Daar is een zeker slag van Christenen, welke van gedachten zyn, dat men dit geschenk niet kan deelachtig worden, zo men het niet aanneeme. Dit is iets, 't geen van zich zelven spreekt. Hoe toch kan een klomp klei de gedaante van een pot verkrygen, zoo hy die niet aanneeme? maar, wanneer zy zich verbeelden, dat niemand dit geschenk ontvangt, voor dat hy zich gezind toone om het aan te neemen, en van zyne zyde eene pooging doe om het zich eigen te maaken, met één woord, zich in dit aanneemen niet volstrekt lydelyk gedraage, bedriegen zy zich op eene wyze, welke hunne vyandschap tegen de vrye genade Gods ten duidelyksten kenmerkt. Deelt God dit geschenk niet zomwylen mede aan kinderen, welke, geen onderscheid tusschen hunne rechte of slinkehand weetende, geenzins in staat zyn om op eene redelyke wyze te verkeeren omtrend het geen hun geschonken wordt? en ontvangen niet allen, die de genade Gods deelachtig worden, dit geschenk volmaakt op dezelfde wyze, als die kinderen? zoo dat hy, al ware hy de scherpzinnigste wysgeer, die het op die wyze niet ontvangt, (Vader! ik dank u!) geenzins in 't Koningryk Gods zal ingaan. Daarenboven, wie zyn zy, die dit geschenk ontvangen? immers geene geloovigen, of rechtvaardigen, of zulken, welker begeerte naar dit onuitspreeklyke goed zich uitstrekt, maar ongeloovigen, welke eenen afkeer hebben van God en zynen Zoon, welke dit geschenk aanneemen, gelyk een dood lichaam eene menschlyke ziel aanneemt: dood lichaam, zegge ik; want men moet niet denken, dat de vyandschap, welke in het hart van den dierlyken mensch woedt, in het aanneemen dezer gifte den geringsten weerstand biede.’
Bl. 307-317 leest men eene breedvoerige aanteekening over H. IX: 21, daar de Schryver meent, dat Paulus ons, door de gelykenis van den pottebakker, meer dan ééne gewigtige leerstelling onder 't oog brengt: ‘1. Dat God zoo wel, en op dezelfde wyze, kwaade als goede menschen voortbrenge, even eens oorzaak zy van hunne boosheid, als van hunne deugd. 2. Dat het scheppen van kwaade menschen geenzins stryde met de oneindige volmaaktheid Gods, en de
| |
| |
hooge achting, welke wy den oneindig goeden, wyzen en machtigen Formeerder van alles verschuldigd zyn. 3. Dat het doeleinde van God, in het scheppen van booze menschen, niet zy het nut, het welk derzelver medeschepselen uit hun trekken; maar dat Hy hen, om zyns zelfs wil, doe bestaan. 4. Dat de gewrochten der schepping gevormd worden uit eene eerste stof, welke niet geschapen is, gelyk de klei geen gewrocht is van den potbakker. 5. Dat, ofschoon de geestlyke zielen, by herschepping en vormverwisseling, uit voorbestaande dierlyke zielen in de wedergeboorte ontstaan, zy daarom niet minder uit niets geschapen worden, dan de dierlyke zielen zelve, welke men geenzins uit voorbestaande zelfstandigheden acht te ontstaan, even gelyk het vat, 't welk jeremia H. XVIII: 4 uit een klomp, welke te vooren reeds de gedaante van een ander vat bekomen had, te voorschyn zag komen, uit de zelfde klei gemaakt wierd, waar uit het voorige bestaan had. 6. Dat, nademaal zoo wel zedenkundig goede als kwaade wezens uit eene en dezelfde stof geschapen worden, het gebrek, 't geen wy zedenkundige onvolkomenheid gewoon zyn te noemen, niet dan met zeer veel bepaaling aan de stof kan worden toegeschreeven, maar aan de gedaante (form), welke zy door de schepping ontvangt. 7. Dat, gelyk de potbakker, wanneer hy de gedaante en eigenschappen bepaalt, welke hy aan zyne klei geeven wil, dezelve alleen als klei aanmerkt, welke geene gedaante heeft, God even eens by zyn besluit alle de eindige wezens als niets, zonder gedaante, dat is als zodanig onmogelyk, aanmerkt, zoo dat niets buiten God het voorwerp zy van zyn besluit, en de verschillen der boven en ondervaldryvers voor ons geen stof van onderzoek kunnen opleveren. 8. Dat 'er van niets buiten God eenige beweegreden kan ontleend worden, welke op de bepaaling van zynen wil invloed zoude kunnen hebben.’ Tot goedmaaking van de stelling, die onze Schryver meent by Paulus gevonden te hebben,
dat God in de zielen der menschen deugd en ondeugd veroorzaakt, op eene gelyke wyze, als een pottebakker naar goedvinden verschillende gedaanten aan zyne klei geeft, laat hy deze ophelderingen volgen: ‘1. Wanneer God zedenkundig goede of kwaade zielen schept, doet Hy alleen dat geene werkelyk (actu) bestaan, 't geen te voren, in macht, (potentia) in de stof bestond. 2. God schept,
| |
| |
noch onderhoudt geen kwaad, maar niets dan goed, ofschoon, het geen geschapen wordt, en tot bestaan komt, in 't afgetrokken, kwaad schyne. 3. De dierlyke mensch, wanneer hy zondigt, handelt, in zyne orde, zoo volkomen vry, als de hoogste goedheid, in haaren oneindig meer verheeven rang, vry handelt, wanneer zy weldoet. 4. Booze menschen zyn alle, en altoos schuldig.’ Welk alles, mer veel scherpzinnigheid, uitgeploozen, en op de Leer van Paulus toepasselyk gemaakt wordt.
Over H. IX: 22. ‘God verdraagt dus de voorwerpen van zyne gramschap onverminderd zynen toorn, en zyne verdraagzaamheid is als het spannen van een boog, op dat de pyl des te dieper zoude treffen.’ En vs. 23. ‘Rykdom der heerlykheid Gods in de vaten der genade geeft niet te kennen de volstrekte grootte dier heerlykheid, maar het betreklyke overwigt, het buitengewoone, het onderscheidende (τώπεριτ αν) van de gunst, welke den uitverkorenen te beurt valt, waar van het denkbeeld verdwynt, wanneer zy niet voor aller oogen met de vaten des toorns oorspronglyk gelyk gesteld worden.’ ‘Alle menschen zyn in hunnen oorspronglyken staat aan te merken als nieuwe aarde schotels, welke alle nog onverglaasd zyn, en waar van 'er slechts sommigen naar goedvinden van den potbakker verglaasd zullen worden; die derhalven als voorbereid om dit verglaas te ontvangen gerekend kunnen worden, terwyl de overigen, die ruuw zullen blyven, als reeds voltooid zynde moeten worden aangezien.’
Maar dit zy genoeg, om de Theodicée van Paulus, door Dr. van der kemp, te leeren kennen.
|
|