Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1800
(1800)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 595]
| |
Reis door Duitschland, Zwitzerland, Italie en Sicilie, van Fredrik Leopold, Graave van Stolberg. Uit het Hoogduitsch. IIde Deel. Met diaaten. Te Amsterdam, by J. Allart. In gr. 8vo. 479 bl.Genoeg hebben wy, by de aankundiging des Eersten DeelsGa naar voetnoot(*), zo van den Schryver als van den Vertaaler, en het algemeene dit Werk betreffende, gezegd, om onmiddelyk over te gaan ter aanwyzinge van 't geen de Leezer in dit Tweede Deel zal aantreffen. Uit Milaan den 15 Nov. 1791 is de eerste Brief deezes Deels, de XXXVII des Werks, gedagtekend. Noodig is het, die tyd-aanwyzing te vermelden; dewyl de Graaf, blykens dezelve, de Reis deedt vóór de groote Veranderingen, door de Fransche wapenen zints in Italie, althans wat de Kunststukken betreft, te wege gebragt. De keurige Vertaaler geeft, aan den voet der bladzyde, ons ten dien opzigte, by gelegenheid van een Schilderstuk van titiaan, in de Kerk Santa Maria della Grazie, te kennen: ‘Het zal vermoedelyk veelen der Nederduitsche Leezers niet onverschillig zyn, te weeten, welke Kunstgewrochten en Zeldzaamheden, door onzen Reiziger meer of min uitvoerig beschreeven, onlangs uit Italie naar Frankryk zyn overgebragt. Hiertoe in staat gesteld door een onzer verdienstlyke Landgenooten in Zending te Parys, zal ik zo veel mogelyk aan deeze weetgierigheid trachten te voldoen. Hoe veel 'er ook op de byzonderheden dier overvoering en plaatzing zy aan te merken, is het toch zeker, dat onze Kunstminnaars zich hierdoor in de mogelykheid bevinden, om met merkelyk geringer opofferingen van tyd en kosten, dan eertyds, veelen dier waereld-beroemde stukken zelf te kunnen bezigtigen.’ Naar de doorgaande schryfwyze des Graafs, geeft hy, wegens elke Stad van aangelegenheid, in 't geheel beloop zyner Reize, eerst de oude, en vervolgens de laatere en tegenwoordige gesteltenis op; dit geschiedt dus ook ten opzigte van Milaan, en betreft alle Steden, welke wy vervolgens ontmoeten, en met hem reizende | |
[pagina 596]
| |
intreeden. Te Milaan van de galleryen spreekende, welke men daar by veele gebouwen aantreft, geeft de Reiziger ons een verslag van de zeldzaame wyze dier Stadbewooneren, en der Italiaanen, om winter- en zomer-verlustigingen te scheppen, ‘Deeze galleryen, welke men hier by veele gebouwen aantreft, maaken niet alleen een fraaije vertooning, maar zyn ook in den zomer, uit hoofde van de schaduw, welke zy verschaffen, zeer aangenaam. Men kan niet nalaaten zich te verwonderen over zo veele schaduwryke plaatzen in de Steden, door eene kostbaare bouwkunst aangelegd, daar de Italiaanen by hun buitenplaatzen zich zo weinig om de verkwikkende schaduw van het geboomte bekommeren. Dit tegenzeggelyke laat zich alleen verklaaren uit hun zonderlinge gewoonte om het warme zomersaisoen in de Steden door te brengen. Op het einde van den herfst betrekken zy hun landverblyven, meer uit gewoonte dan om de natuur te genieten, en keeren doorgaans in de maand December weder Stadwaards. De winter, die in dit land eene paradyzige lente is, en de zomer, wiens blaakenden gloed zy in het lommer van digte prieelen en aan den oever van koele beeken, indien het hun gelustte, konden ontwyken, worden van hen in de sombere Steden doorgebragt. Dan roept men allerlei gemaakt tydverdryf te hulp, om de plaats van zachte en edelaartige natuurgeneugten te vervangen; doch achter de kakelbonte rei van kunstige vermaaken hinkt de kreupele verveeling, en waar deeze te gelyk met die vermaaken binnensluipt, is het gedaan met alle waare geneugten, ook die des huislyken leevens, welke welhaast door dwaasheid en ondeugd, met haaren ganschen nasleep van elenden, worden verdrongen.’ Lodi en Piacensa in het doorreizen beschreeven hebbende, is voorts de XXXVIII Brief aan Parma besteed; gelyk de XXXIX en XL, naa eene vermelding in het voorbygaan van Reggio en Modena, aan Bologne, waar de Schilderschool des Reizigers aandagt boeit, en hem doet schryven: ‘Ik bevind my geduurig in Hesperische Kunsttuinen, waarvan rafaël, correggio, titiaan, de carraccios, guido, michel angelo en zo veele andere groote mannen, de planters en aanleggers waren. Beschouw, bid ik u, myne drooge schetzen als bloemen, wel in het paradys geplukt, doch tevens als bloemen, | |
[pagina 597]
| |
die, van den stengel afgescheurd, in myne handen verwelken.’ De XLI en XLII Brief schetzen ons Florence. Ten aanziene der daar voorhanden zynde Schilderstukken drukt hy zich dus uit: ‘Ik moet u belyden, dat de beroemde gallery alhier niet aan myne verwachting heeft voldaan. Het is wel waar, dat men hier schilderyen van de grootste meesters aantreft; doch het zyn juist niet hun meesterstukken, en de overige zyn uit de Florentynsche school, waar van de manier droog en mat moet voorkomen aan ieder, die met de kragtige en levendige manier van uitdrukking der Bologneesche Schilders, vooräl van de drie caracci, guido reni en guercino, gemeenzaam is geworden. Des te ryker is daarentegen deeze gaandery in standbeelden, waar van zy de meesterstukken der hooge oudheid bezit.’ Deeze worden met een kunstkeurig oog beschouwd, en kort maar kragtig beschreeven. De oude en beroemde Stad Pisa, met den ongemeen zagten hemel, onder welken dezelve ligt, bezogt onze Reiziger, schoon hy eenen omweg moest neemen; den XLIII Brief leezende, zullen wy gaarne met hem die zagte lugt als inademen, die planten zien groeijen, en, schoon in Wintermaand, de Meimaand beschouwen. Ten aanziene van den vermaarden Toren, welke aan de eene zyde vyftien voeten over hangt, schryft stolberg, dat dezelve ‘van een fraaijen styl is; hy staat aan den Dom, waar van hy ook het klokkenspel en uurwerk bevat. Men verhaalt, dat hy van een Duitsch' bouwmeester zou zyn opgericht, even gelyk die van Florence en Assisi, en wel in de elfde Eeuw. Ten dien tyde bloeide de bouwkunst by de Duitschers. De Gothische bouwtrant kwam uit Spanje, over Frankryk, na Duitschland. Sommige vermogende en vrye Steden van ons Vaderland gaven dien een nieuwen vorm. Eenige Duitsche bouwmeesters en hun discipelen bragten dien na Italië. Niet dan spade maakten de Italiaanen van de grootsche overblyfzels der oudheid gebruik om het schoon der kunst te leeren: zy deeden het eindelyk, en wierden weldra de leermeesters van Europa.’ - De Vertaaler, die meermaalen eene aanmerking aan den voet des blads plaatst, maakt op den vreemden stand, aan dit gevaarte gegeeven, deeze, onzes inziens, zeer juiste aanmerking: ‘Men moge deezen Toren, zo wel als die van Bologne, | |
[pagina 598]
| |
als een meesterstuk van bouwkunst beschouwen; het is my altoos voorgekomen, dat de bedoeling des Kunstenaars in deezen weinig lof verdient. Het denkbeeld van een gevaarte, dat my ieder oogenblik, door deszelfs val, tracht te verpletteren, kan ik niet overeenbrengen met dat van het gewrocht eener kunst, wier hoofdbedoeling altoos zyn moest, aan het geen zy van dien aart sticht, kracht, hecht- en vastheid te geeven. Sofia la roche beschouwde het, myns oordeels, te recht als een blyk van den kinderachtigen smaak, die het voortbragt.’ Naa in het doorreizen verslag van Siena en Radicofani gegeeven te hebben, treedt onze Reiziger Rome binnen. De veelvuldige en grootsche voorwerpen, welke die Wereldstad en derzelver ommestreeken den oogen bieden, en de ontmoetingen aldaar, geeven stoffe tot een aantal Brieven; de XLIV tot de LIX zyn van daar geschreeven. Wy kunnen ons niet inlaaten zelfs tot eene hoofdzaaklyke aanstipping van het Oudheid- en Kunstkundige in dezelve ten toone gespreid. Wy houden ons verzekerd, de Leezers deezes Werks zullen met ons in de bekooringe komen, die wy, te onzer voldoeninge, involgden, om de Brieven van daar te herleezen. Zodanig is onze Reiziger te Rome niet ingenomen met het oude en grootsche, 't geen hem omringde, of hy deelt ook aanmerkingen van eenen anderen aart mede; in den L Brief, gedagtekend 11 Jan. 1792, meldt hy: ‘Eergisteren, des morgens vroeg, sneeuwde het, en vermids het gisteren vry koud was bleef de sneeuw op die daken liggen, welke niet van de zon bescheenen wierden. Sedert den winter voor drie jaaren, (1788, 89) die in Duitschland verschriklyk koud en ook in Italie ongemeen streng was, had men hier geen sneeuw gezien. Echter bleef zy toen vyf dagen liggen. Verscheide paarden vielen, en braken de beenen, dewyl 'er geen smeeden waren, die het scherpen verstonden. Tot voorkoming van deeze ongelukken, wierp men, uit de stallen, mest op de straaten; doch een zuidenwind, die de sneeuw deedt smelten en de mest ontdooijen, veröirzaakte een ondraaglyken stank. Geduurende de vyf dagen, dat het bleef vriezen, vermaakten zich de Duitschers en Engelschen, die in der yl schaatzen hadden laaten vervaardigen, daar op te ry- | |
[pagina 599]
| |
den in den bevroozen vyver der Villa Borghese, tot groote verbaazing der Romeinen, die het onbegryplyk voorkwam, hoe deeze vreemdelingen, met smalle yzers onder de voeten, zo veilig konden voortkomen, daar zy niet ongestraft den eenen voet voor den ander konden verzetten. Ondertusschen, wat was ook die laatste winter van 1788, 89, in vergelyking van dien winter, welken Rome in het jaar 270 vóór onze tydrekening ondervondt, toen de sneeuw veertig dagen agtereen bleef liggen? Het blykt uit eene menigte van plaatzen, zo uit Dichters als uit Geschiedschryvers, dat, over 't algemeen, in oude tyden, de luchtstreek in dit gewest niet zo zacht was als tegenwoordig. Ik laat het den Natuurkundigen over, de oirzaaken daar van te onderzoeken; de zaak zelve is onbetwistbaar. Vermids, in alle openbaare huizen deezer Stad, niet dan zeldzaam schoorsteenen, althans geene kachels gevonden worden, sluit men, zo dra het begint te sneeuwen, alle leerscholen en gerechtshoven, en opent dezelve niet weder, dan nadat de sneeuw van de daken verdweenen is. - De koude van gisteren was reeds te streng voor de Romeinen: ondertusschen hebben 'er de bloemen in de tuinen niets van geleden. In het gras bloeijen niet alleen zodanigen, welke voorboden, maar ook zodanigen, welke by ons kinderen der Lente zyn.’ Een uitstap op het land geeft eene aangenaame afwisseling. Wy tekenen alleen deezen trek van Menschkunde op. Een Visscher, die den Graaf de Romeinsche afleiding van het Albaansche Meir aantoonde, verzekerde, dat hier de duivel aan den oever waarde. ‘Zou die vertelling niet nog een overblyfzel zyn van het oude bygeloof der Romeinen, die den Albaanschen Berg zo veel wonderdaadigs toeschreeven? Dit komt my te waarschynlyker voor, daar anders het gemeene volk hier te lande, hoe leevendig ook van verbeelding, en hoe zeer anders ook met onnatuurlyke Legenden opgehuld en gevoed, echter met de vrees voor spooken en booze geesten geheel onbekend is. Hunne leevendige verbeelding aast liever op vrolyke dan akelige voorwerpen. Misschien hebben zy dit aan de schoone natuur, die hen omringt, aan de helderheid van hunnen hemel en de zuiverheid van hun lichte lucht te danken; misschien | |
[pagina 600]
| |
ook wel, voor een gedeelte, aan hun edele en vrolyke bouwkunst. Onze Gothische Kerken, met haare kruisgangen en grafsteden, moeten den geest wel met naare denkbeelden vervullen; niet minder ook onze langduurende morgen- en avondschemeringen. Hoe meer wy het Noorden naderen, des te meer vinden wy ook, dat zich de menschen met geesten en spooken ophouden.’ Den laatsten Brief uit Rome, den LIX, sluit de Reiziger met twee aanmerkingen, waarvan de eene de uitleggers der oude kunststukken, de andere die gewrochten zelve betreft; de laatste neemen wy over. ‘Met betrekking tot de kunstwerken, is het zeker, dat in de meeste tronien der oude standbeelden, zo wel van Goden als menschen, zo wel van vrouwen als mannen, zeker karakter van hardheid, gebrek aan deelneeming, en, zou men schier zeggen, eene donkere droefgeestigheid doorstraalt, die zeer na aan gemelykheid en toorn grenst. Zo ik my niet bedrieg had het denkbeeld der verganglykheid, van de lange duurzaamheid des doods, een sterken invloed op de verbeelding van den Heidenschen Kunstenaar, werkte die invloed op verschillende wyzen, naar maate zyn eigen karakter daar toe overhelde, of daar aan weerstand boodt, werkte uit het hart, door hand en bytel, op den steen. Ik beroep my gerustlyk op de ondervinding van alle onpartydigen, die de kunstgewrochten der Ouden ook slechts uit plaaten en aftekeningen kennen. Op aller gelaatstrekken, zelfs der jeugdige godheden, zweeft, als een duistere wolk, het denkbeeld des doods.’ Van Rome na Napels reizende, een weg, die met besteld ryspan in vyf- en - twintig uuren wordt afgelegd, besteedde onze Reiziger daartoe vyf dagen, welke hy welbesteedde dagen noemt, waarvan hy niet éénen een uur korter zou gewenscht hebben. Zyne waarneemingen over de Pontynsche Moerassen, en over veel oudheidkundigs hem op dien weg ontmoet, deelt hy mede in den LX Brieve. De volgende drie Brieven van dit Deel loopen over die Stad. Van de Lazaroni, wier getal te Napels op veertigduizend geschat wordt, een breedspraakig verslag geevende, schryft hy onder andere van deezen volkshoop: ‘Zy beminnen den tegenwoordigen Koning, en ik hou my verzekerd, dat hy, in gevalle van nood, op hunnen arm zou kunnen rekenen; doch hy heeft | |
[pagina 601]
| |
deswegen wel niet te zorgen.’ - Zeer gepast is de aanmerking des Vertaalers: ‘Ook in dit geval hebben wy gezien, hoe onze Schryver heeft misgerekend: al weder een bewys, hoe weinig men, by groote Staatsomwentelingen, wegens het toekomend gedrag des Volks, uit deszelfs vermeenden geest, met eenige zekerheid, kan voorspellen.’ - Hoe zeer de Lazaroni, ten tyde deezer Reize, in February 1792, tegen de Fransche Vryheidsbeginzelen waren, blykt uit een hier opgegeeven voorval. Wy moeten, daar ons bestek geen meer opgaven van zeer meldenswaardige en schoon beschreevene byzonderheden, het Koningryk Napels betreffende, duldt, ons vergenoegen met nog dit weinige op te tekenen: ‘De hemel is te Napels zacht donker blaauw; maan en sterren, dunkt my, lichten hier met een helderer glans. De gansche Natuur verbindt hier de minnelykste vriendlykheid met de verhevenste grootte. De Grieken, die keurige kenners en gevoelers van het schoone, vestigden al vroeg hunne wooningen aan de zeestranden van het zuidelyk Italië. Eenige eeuwen laater waaiden de poëtische verdichtzelen, wegens de wonderen deezer gewesten, naar oud Griekenland over. Zelfs de ernstige naspoorende aristoteles spreekt nog als van eene nieuwe waereld, wanneer hy gewag maakt van dit beminnelyk land, dat, wegens zyn natuurlyke bevalligheden en dichterlyke afbeeldingen, door de bewoonders van het oude Griekenland geduurende eenen langen tyd beschouwd wierd als een ander Peru, gelyk men zich hetzelve als een luilekkerland, in de zestiende Eeuw, plagt voor te stellen.’ |
|