| |
| |
| |
Verhandelingen van het Genootschap tot verdediging van den Christelyken Godsdienst, opgericht in 's Haege. Voor het Jaer MDCCXCVIII. Te Amsterdam, en in 's Haege, by J. Allart en B. Scheurleer, 1800. In gr. 8vo. 344 bl.
Het Haagsche Genootschap, ter verdeediginge van den Christlyken Godsdienst, hadt, in den Jaare 1796, onder andere, deeze Prysvraag uitgeschreeven: ‘Hoedaenige begrippen hadt de Schryver van den Brief aen de Hebreen aengaende het Hoogepriesterschap van Jesus, en in hoe verre blykt overeenstemming met die der overige Schryveren van het N.T.?’ Twee der ingekoomene Antwoorden op deeze Vraag heeft het Genootschap, het een met Goud, het ander met Zilver, bekroond; hebbende het eerste tot Schryver joannes antoni lotze, Predikant aen den Maertensdyk, by Utrecht; het ander, gerrit hesselink, Professor by de Mennoniten te Amsterdam, zo als hy hier getiteld wordt; waar van straks nader. Voorts ontmoet men hier nog Bedenkingen over de Geboorte van jezus christus uit eene Maagd. Door johannes wigeri, A.L.M. Phil. Doct. en Predikant in de Beverwyk; en, abraham, als een Vader des Huisgezins, ter navolging voorgesteld. Door johannes henricus regenbogen, Hoogleeraar in de Godgeleerdheid en Kerkelyke Geschiedenissen te Franeker. Beiden met eene Zilveren Medaille bekroond.
Wat de bekroonde Prysverhandelingen aangaat, van dien aart en van zulk eene inrichtinge is derzelver inhoud, dat eene ontleeding van denzelven, en het overneemen daar van in ons Maandwerk, eene ruimte zou beslaan, welke de plaats, die wy aan ons verslag van andere Geschriften moeten inruimen, zou verdringen. Genoeg zy het, derhalven, in 't algemeen te hebben aangemerkt, dat in beide Antwoorden blyken van meer dan gemeene Schriftuurkennisse doorstraalen, en de stellers van beiden, tegen de taak, welke zy op zich genomen hadden, volkomen zyn opgewassen. Verreweg in uitgebreidheid overtreft de Verhandeling van den Predikant lotze die van den Hoogleeraar hesselink. Intusschen, wanneer wy enkel op de Vraag zelve onze
| |
| |
opmerking vestigen, en beide Antwoorden daar mede vergelyken, zou, naar ons inzien, het onzydig oordeel aan dat des Hoogleeraars de voorkeuze moeten geeven. Immers moet van de meerdere uitgebreidheid des Opstels van den Eerw. lotze de reden niet daar in gezogt worden, dat hy zyn onderwerp naauwkeuriger en meer verstaanbaar heeft bearbeid; maar omdat hy telkens zyn werk maakt, om het Godgeleerd Zamenstelzel, welk hy blykbaar heeft aangenomen, immers een voornaam Leerbegrip van hetzelve, te verdeedigen: ten welken einde hy uit de Schriften van andersdenkenden menigvuldige en breedvoerige aanhaalingen doet; 't welk zyn Geschrift merkelyk heeft doen uitdyen. Oordeelkundig en ter zaake dienende dunkt ons daarom des Hoogleeraars aanmerking, daar hy schryft: ‘Gelyk het Leerstuk van christus Hoogepriesterschap geheel Bybelsch is, en bepaaldelyk in den Brief aan de Hebreërs omstandig ontvouwd wordt; moet zig het onderzoek, overeenkomstig de uitgedrukte bedoeling des Vraagstuks, ook eeniglyk bepaalen tot den inhoud diens Briefs, zonder daaromtrend, by wyze van gevolgtrekkingen, andere bepaalingen te maaken, dan met welke wy deeze Leer in gemelden Brief vinden afgeschetst;’ en daar zyn Hoog Eerw. verder herinnert, ‘dat men van hem niet te verwagten heeft langwylige redeneeringen, maar eene, zoo veel mogelyk is, klaare en aaneengeschakelde opgaaf van het doorloopende redensbeleid des H. Schryvers. Te meer (voegt de Prof. 'er te regt nevens) acht ik my daaraan te moeten houden, zonder de gevoelens over dit Leerstuk, hier en elders verspreid, die zomwylen wyd uit één loopen, ter toetze te brengen; daar 'er alleen gevraagd is, naar de denkbeelden of meening des Schryvers van den Brief aan de Hebreërs over het Hoogepriesterschap van christus.’ Getrouw aan deezen regel, houdt de
Hoogleeraar voet by 't stuk, zonder eenige uitweidingen zich bepaalende tot de enkele voordragt van de denkbeelden des gewyden Schryvers, of zonder zyne eigen begrippen voor te draagen of te verdeedigen: eene wyze van doen, welke byval zal ontmoeten by allen, die niet iet anders zoeken, dan eene voorgestelde Vraag grond geeft om te verwagten. Intusschen, voor zyne gegeeve- | |
| |
ne voorkeuze zal het Haagsche Genootschap zyne redenen gehad hebben.
By dit algemeen verslag wegens de Verhandelingen, moeten wy een woord voegen, raakende den titel, welken de Heer hesselink aan het hoofd van zyn Antwoord voert: Professor by de Mennoniten. Wy hebben eenigen omgang met leden van het Christlyk Genootschap, by welk de Heer hesselink het Hoogleeraarampt bekleedt. Hier door hebben wy, meer dan eens, vernomen, hoe afkeerig dezelven zyn van allen menschelyk gezag in het Godsdienstige, en om zich naar een anderen naam dan dien van den eenigen Leeraar christus te laaten noemen. Bekend is ons daarenboven, hoe zyn Hoog Eerw., aan het hoofd van zyne overige Schriften, zich bestendig Professor by de Doopsgezinden noemt: eene benaaming, indien die van Christenen niet genoeg zy, door welke de gemelde Gezinte zich liefst kenmerkt. Hier, intusschen, ontmoeten wy, tot onze verwondering, eene afwyking van het bestendig gebruik. Immers, dagten wy, kan de Hoogleeraar zich zelven dus niet betiteld hebben. Zou dan het Haagsche Gonootschap, willekeurig, zich deeze verandering veroorlofd hebben? Van lieden, die weeten, dat niemant, in het godsdienstige, eene benaaming, welke hy afkeurt, mag opgedrongen worden, konden wy zulks niet verwagten: te meer, daar zy zelven, niet naar eenen Hoofdstigter van hunne Gezinte, zich Kalvinisten, maar bestendig Hervormden of Gereformeerden laaten noemen. In deeze onzekerheid wierden wy in ons vermoeden, hoe ongaarne ook opgevat, aangaande eene willekeurige verandering van titel door het Haagsche Genootschap, bevestigd door den volgenden Brief van den Heere hesselink, aan welken wy gemeend hebben, eene plaats niet te mogen weigeren.
Aan de Schryvers van de Vaderlandsche Letteroefeningen.
Geachte Medeburgers!
Wanneer het Deel van 1798 der Verhandelingen van het Haagsch Genootschap ter Verdeediging van den Christelyken Godsdienst ter uwer Recensie komt; zult Gy daarin
| |
| |
vinden eene Verhandeling over het Hoogepriesterschap van Christus, door my opgesteld; waaromtrend ik meen de vryheid te moeten neemen, U, en daardoor ook het Publiek, het volgende onder het oog te brengen. Het betreft den Titel, welke achter mynen naam gevoegd is, Professor by de Mennonieten te Amsterdam. Ik meen omtrend Titels zo onverschillig te zyn, als men omtrend dergelyke zaaken zyn moet, wanneer dezelve ons door anderen gegeeven worden; niet echter, wanneer men ze zigzelven geeft. Het daarop lettend gedeelte van het leezend Publiek moet het bevreemden (gelyk my reeds uit voorbeelden gebleeken is), dat ik, juist by gemeld Genootschap, verkoozen heb, my Professor by te Mennonieten te noemen, daar ik by andere door my uitgegeeven stukken, waar zulks pas gaf, bestendig schreef, Hoogleeraar by de Doopsgezinden, volgende hierin het voorbeeld van bykans alle die Leeraaren onzer Gezinte, welke in zaaken van Geloof het gezag van feilbaare menschen verwerpen. Verkoos een ander my, of ons Godsdienstig Genootschap, aldus te benoemen, de zaak was van te luttel belangs 'er eenige aanmerking op te maaken. Doch dat ik zelve (waarvoor toch elk het moet houden) in dit geval zulks zou verkiezen, kan eenig opzien baaren, en tot ongegronde opvattingen aanleiding geeven; tot wegneeming van welke ik hiermede, door middel van uw geacht Maandwerk, bekend maake, dat ik by mynen naam ook den gewoonen Titel in het gecacheteerd billet aan het Genootschap heb opgegeeven. Het Genootschap moet zekerlyk reden gehad hebben, dien niet te volgen, en hier van het gewoone gebruik af te gaan.
Indien Gy deezen in uw verslag eene plaats gelieft te gunnen, zult Gy verpligten
Amsterdam,
17 Nov. 1800.
Uw' bestendigen Leezer
g. hesselink.
Hoewel de zaak op zich zelve van geen groot belang is; niet onopgemerkt kunnen wy, egter, voorbygaan, dat Bestuurders van het Genootschap niet slegts den titel van den Heere hesselink verbasterd, maar ook verminkt schynen te hebben. 't Is toch wel meer dan waarschynelyk, dat zyn Hoog Eerw. zynen gewoonen titel van A.L.M. & Phil. Doct., gelyk in 't slot van den Brief te kennen gegeeven wordt, aan het Genootschap zal hebben opgegeeven. Wat toch mag de reden zyn van deeze willekeurige weglaating? Is het, omdat
| |
| |
zy op het Doopsgezind Genootschap eenigzins laag nederzien? Dit verdient het inderdaad niet; gelyk, onder andere, blykt uit de menigte schoone Verhandelingen, door Leeraars uit hun midden opgesteld.
|
|