| |
| |
| |
De Messias, naar het Hoogduitsch van F.G. Klopstock. Iste en IIde Deel. I-VIII. Te Amsterdam, by J.R. Poster. In gr. 8vo. te zamen 464 bl.
De Messias, naar het Hoogduitsch van F.G. Klopstock, door B. Nieuwenhuizen. Iste en IIde Deel. I-X. Te Delft, by J. de Groot, Pz. en M. van Graauwenhaan. In gr. 8vo. te zamen 394 bl.
Twee Vertalingen in poëtisch proza van een Werk, waarvan reeds in 1784 ene vry goede Vertaling, waaraan althands de beroemde rh. feith opentlyk zyne goedkeuring gaf, in rymeloze hexameters het licht zag. In de Voorrede voor het tweede Deel beklaagt zich de Burger nieuwenhuizen zeer over den weinigen opgang, dien de Messiade hier te lande maakt. De vertaaling van groeneveld, zegt hy, is slecht verkogt, die van den onbekenden, te gelyker tyd met de onze (by Poster) uitgegeeven, vond ook weinig debiet, en de onze levert byna de kosten der uitgave niet op. Dit smart ons, maar het bevreemt ons niet. 'Er is een tyd geweest, dat men onder onze jonge lieden van smaak en gevoel niet mede doen kon, zo men niet van klopstock en zynen Messias mede sprak; toen had men spoedig ene vertaling moeten leveren. Het heugt ons nog, met welk ene hooggespannene verwachting alle jonge gelieven snakten naar dit meesterstuk, toen de Siegwart van miller onder ons bekend werd, en met tranen en zuchten, van al wat jong en sentimenteel was, gelezen werd; trouwens, de zoete Therese sprak 'er ook van op zulk een toon, en Marianne, en Siegwart, en Kronhelm, en al wat maar verliefd was, dweepte zo sterk met de Messiade en met klopstock, dat men wel aangestoken worden moest. Eindelyk kwam de vertaling van groeneveld, maar reeds wat laat; toch nam men die in de hand; - en wat vond men nu? zo weinig van de liefde, maar overal de verzoeningsleer, voords engelen, duivelen, zonnen en manen, nooit alzo vertoond! - hier en daar een enkel gesprek tusschen gelieven, maar toch niet
geheel in den sentimentelen geest; - toch was het schoon! uitmuntend! overheerlyk! - maar, maar, Therese had toch gelyk, het was wat moeijelyk te begrypen; men sluisterde elkanderen in het oor, dat men 'er weinig smaak in vond; de vertaling kreeg de schuld, en binnen kort hoorde men niets meer van den Messias van klopstock; het Werk, dit is duidelyk, was voor onze jonge lieden te hoog en te wonderlyk.
Werken van dezen aard vinden naturelyk niet zeer vele lezers; en het publiek, waarvoor klopstock schreef, is in
| |
| |
ons land niet zeer talryk; daarenboven, inter arma silent Musae; de tegenwoordige tyd is voor ene onderneming van dezen aard niet zeer gunstig. Wy hopen evenwel, dat de Messiade nu toch in veler handen komen, en het getal der lezers wel wat zal aangroeijen.
Beide de Vertalingen hebben hare waarde; die het oorsprongelyke leest, zal gaarne althands ene derzelve by de hand hebben; en ook de bezitters van het Werk van groeneveld zullen 't zich niet beklagen, als zy 'er zich ene van aanschaffen. Wy kunnen van ons niet verkrygen, de ene boven de andere aan te bevelen: die van nieuwenhuizen wint het in den prys, en is in het tweede Deel vooral niet verminderd in waarde; die van den ongenoemden blyft zich ook gelyk.
Nieuwenhuizen levert ons, in zyne Voorrede, ene vertaling van de zeer lezenswaardige, schone Verhandeling over de heilige (gewyde) Dichtkunst, door klopstock zelven voor zynen Messias geplaatst; waarvan wy toch wenschten, dat de overbrenging in onze moedertaal wat zorgvuldiger ware beärbeid. Ene uitdrukking, die wy bl. XXXIII vinden, eenige helle minen der beelden, zy ten bewyze genoeg.
Voorts schynt hy wat al te zeer met zyn eigen werk ingenomen; dit doet hem de uitgave by Poster beneden hare wezendlyke waarde beschouwen; en zyne beöordeling over den arbeid van wylen groeneveld is, naar ons inzien, veel te streng. Het oorspronkelyke, zegt hy, is ons verstaanbaarer dan de met tallooze germanismen opgevulde vertaaling van groeneveld; zyn hexameters zyn gansch niet van de welluidenste; vaak heeft hy uitdrukking, gedachte, styl en taal aan het metrum opgeöffert, en over het geheel is hy onverstaanbaar voor Nederlanders, welke met de Hoogduitsche taal onbekent zyn. bl. X. In ene Aantekening te dezer plaatze verklaart nieuwenhuizen, in het geheel niet te kunnen begrypen, dat feith ooit die Vertaling heeft kunnen aanpryzen; en oppert een vermoeden, dat, in ons oog, voor dien Dichter beledigend, en wat hatelyk is. Toch erkent hy zelve, bl. XV, dat de overzetting van groeneveld hem dikwils by het bewerken van zyne vertaling is van dienst geweest; plaatsen, zegt hy, waarover wy anders lang hadden moeten peinsen, begreepen wy dikwils oogenblikkelyk, wanneer wy deeze vertaaling opsloegen; en nu herinneren wy den Burger nieuwenhuizen, dat wylen groeneveld geene vroegere vertaling voor zich had, en aan het metrum gebonden was. De onbekende, wiens arbeid wy mede voor ons hebben, doet den verdienstelyken, nu reeds zaligen, groeneveld meerder recht.
Wy leveren nu ene proeve van beiden, en dat de Lezer dan zelve kieze.
| |
| |
Uit de Vertaling by Poster kiezen wy het slot van den zesden Zang:
‘De vroome Joännes hoorde den jammerklaagenden Petrus, erkende hem, en riep hem toe: Ach leeft Hy, Petrus? Gy weent! Gy verstomt! Spreek!’
Petrus spreekt: ‘Laat my sterven, Joännes! Ach laat my in het eenzaame sterven! Sterven wil ik! Hy is verlooren! Ik ben nog meer verlooren! Judas! Judas! afgrysselyke leerling! Gy hebt Hem verraaden! Ik verried Hem met u! Voor allen, die my vraagden, heb ik Hem, ach! in myne al te diepe ellende verloochend! Vlugt! vlugt! begeef u henen, Joännes, en laat my in stilte sterven! Sterf, sterf ook! Hy is ten dood veroordeeld! En, ik trouwlooze! ik heb Hem voor alle de booswichten verloochend!
Laat af my met de gedaanten des doods te verschrikken! Zy dringen als zwaarden in myne beenderen, in myne vermolmde beenderen, laat af! En wend, ô wend deze doodende oogen van my af, met welke gy my aanzaagt, toen de laagste der daaden, de zwartste der daaden geschied was. Ach! wat deed ik? Myn Vriend! Myn Vriend! U heb ik verloochend! Hem, dien ik beminde, die my, meer dan anders eenig leeraar, bemind heeft, die een Godlyke man was! al te kleine ziel, wat deedt gy? Zie, nu zal Hy my ook, in het waereld-oordeel, voor zyne vroome leerlingen, voor zyne verheven engelen, niet kennen! Ken my niet! Ik verdien het! ô Ken my weder! Ontferm U over mynen angst! Wat heb ik gedaan! Hoe meer ik het gevoel, des te dieper graaft het in myne beenderen den dood. Sterf! ô Konde ik sterven! Ik zal sterven, doch langzaam! - Hier verstomde hy, en weende, en verdiende te kunnen weenen.
Ontferm U over my! Ach ontferm U over my, ô gy Vader van uw Godlyk Kind! Hy moet sterven! Ik ben niet waardig,om met den dierbaaren te sterven! Doch laat my Hem nog, eer Hy zyn hoofd naar het graf neigt, eer Hy, onder de getrouwer leerlingen, den zegen, de laatste liefde uitdeelt, laat my dan den Beminnenden nog zien, op dat zyn stervend oog my vergeeve! Dan smeek ik slechts genade, geenen zegen! te bang, te zeer een misdaadiger, om te roepen: hebt Gy slechts éénen zegen? Eénen slechts voor deze rechtvaardigen? Ach wanneer ik, weenend, slechts vergeeving verkryge, dan zal ik henen gaan, en Hem voor alle menschen belyden! Zoo lang Gy, myn Schepper, my gebiedt dagen der menschen te leeven, zoo lang zy het myne duure bezigheid: Ik wil de deugdzaamen, de vroomen, alle reine harten, ik wil hen zoeken, en hen onophoudelyk, met weemoedigheid, en met deze traanen verhaalen: Ja ik kende Hem, den goeden, den dierbaaren, den besten der menschen! Jesus, den Zoon des Allerheiligsten! en was niet waardig Hem te kennen! Ik was zyn uitgekoozen leerling!
| |
| |
Hy had zynen leerling lief! Doch ik was niet waardig, Hem weder te beminnen. Want ik beminde Hem, den besten onder de menschen, niet meer in dat droevig uur. Hy was de beste, de beste! Zyn leven was voor anderen, niet het zyne, vol menschlievendheden! De armen spysde Hy, Hy genas de kranken, Hy wekte de gestorvenen op van den dood! Daarom doodden Hem de haaters der menschlievendheid! Heft u op, komt, gy mannen, en laat ons by zyn graf gaan, en weenen! Ach, te vreeslyk is het denkbeeld van zyn graf! Jesus! Gy Godlyke man! Waar zal uw graf zyn? Waar zult Gy in de stilte sluimeren? Indien de woede der woedenden U een graf vergunt! - Dus smeekte de man, wien de boosdoeners der aarde door woorden kennen, doch met daaden verloochenen; hy verworf zich door weenen de kroon der martelaaren!’
Uit de Vertaling van nieuwenhuizen zy het volgende uit den agtsten Zang tot ene proeve:
‘'Er waren met hem twee misdadigers gekruicigd, want tot deeze diepte had het raadsbesluit des Eeuwigen, en zyn eigen, hem besloten te vernederen. Eene der moordenaaren hing aan zyne rechte, en de andere ter linkerzyde. De een was een verharde zondaar, een grys geworden misdadiger, deeze keerde zyn donker, misvormd gelaad tot den Middelaar:
Zyt gy de Christus? verlos ons en uw zelven, daal van deezen gevloekten kruispaal neder.
Maar de andere misdadiger was een jongeling, verleid in den bloei der jeugd, en niet rukeloos van harte, maar, weggerukt tot de zonde, verhief het zich uit zyne ellende en bestrafte den anderen: Ook gy, zo naby aan den dood, zo naby aan de verdoemnis, want dat zyn wy, gy vreest ook thans God niet, wy lyden wel met recht, wat wy lyden is het loon onzer daaden, maar deeze, hy blikte op jezus, deeze heeft niets misdreeven.
En nu keerde hy zich naar den Verzoener der Godheid, poogde zich diep voor hem te nygen, zyne wonden vloeiden hem heviger, toen hy het deed, maar hy achte de pyne niet, en niet de opene wonden, hy nygde zich voor den Verzoener en riep: Ach, Heere! wanneer gy in uwe heerlykheid ingaat, gedenk dan myner! - Met een Goddelyken lach zag de berouwhebbende zondaar den Middelaar in het aangezicht. (De Middelaar zag den Zondaar met enen Godlyken lach aan. Doch wy onthouden ons van alle aanmerkingen op taal en spelling.)
Heden, zeg ik u, zult gy met my in het Paradys zyn! en hy hoorde met heilige siddering de woorden des levens, geheel gevoelde hy dezelve, zyne ziel was geheel doordrongen, en hy sidderde van zaligheid. Hy wende zyn oog nu niet meer van den Goddelyken af, zyne traanvolle blikken waarren nu altoos naar hem, naar den menschenvriend, gekeerd,
| |
| |
en zo stierf hy ten laatste. Thans, toen zyn leven nog ademde, spreekt hy by zich zelven, in gebrokene woorden, het donker gevoel des eeuwigen levens, hy denkt: Wie was ik? wie ben ik geworden? weleer die ellende, en nu deeze blydschap, deeze siddering, dit zoet gevoel der zaligheid! wie ben ik geworden? Wie bloed naast my aan het kruis? een vroome, rechtvaerdige, heilige man, veelmeer de eeuwige Zoon van den eeuwigen Vader, de van God gezonden Messias. Zyn ryk is verhevener, heerlyker, ver boven de aarde verheven, dat is hy, ô Engelen! - maar hoe diep vernedert hy zich tot deezen dood, en nog dieper tot my, dit doorziet myn geest wel niet, maar hy heeft my op nieuw geschapen. Thans, wyl ik voor den dood bezwyke herschept hy my van nieuw. ô Zyt dan voor eeuwig van my aangebeden, ofschoon ik u niet begrype. Gy zyt Goddelyk, en meer, meer dan de eerste der engelen: want geen engel konde my zo van nieuw herscheppen, - konde myne ziele zo hoog tot God verheffen! - Goddelyk, ja, dat zyt gy, en de uwe, de uwe ben ik, voor eeuwig! -’
|
|