| |
Twee Redevoeringen van Matthys Siegenbeek, gevolgd van Aanmerkingen, tot het Onderwerp der laatste betrekkelyk. Te Leyden, by L. Herdingh, 1000. In gr. 8vo. 190 bl.
Matthys siegenbeek, naa alvoorens, in de Doopsgezinde Gemeente te Dokkum, in het voormaalig Gewest Friesland, het Leeraarampt bekleed te hebben, wierdt in den Jaare 1797, door de Bezorgers van 's Lands Hooge School te Leyden, tot Buitengewoon Hoogleeraar in de Nederduitsche Welspreekendheid aangesteld, en, twee jaaren daarnaa, tot Gewoon Hoogleeraar in de Nederduitsche Letterkunde, aan die zelfde Schoole, bevorderd. Den eerstgenoemden post aanvaardde hy met eene Redevoering over het Openbaar Onderwys in de Nederduitsche Welspreekendheid - den anderen met eene beschouwing van pieter cornelisz. hooft als Dichter en Geschiedschryver. 't Zyn deeze twee Redevoeringen, welke den hoofdinhoud deezes boekdeels uitmaaken, aan welks voet de Redenaar eenige aanmerkingen heeft geplaatst, dienende, deels tot opheldering van zommige gezegden in de laatste Redevoering, deels tot staaving, door aanhaalingen uit des Drossaarts Werken, van de aan hem toegekende Kunstbekwaamheden.
De eerste Redevoering vangt de Redenaar aan met eenige korte trekken van het vermogen en de verbaazende uitwerkzels der Welspreekendheid, om daaruit af te leiden het wys beleid der Bezorgeren van Leydens Hooge Schoole, in het scheppen van den nieuwen post, hem opgedraagen, tot op
| |
| |
dien tyd, aan alle Nederlandsche Hooge Schoolen, onbekend. Thans ter zaake treedende, gaat siegenbeek, vooraf, eenige bedenkingen te keer, welke, zoo uit de geaartheid der Nederlandsche Natie, als uit de gesteldheid onzer Moederspraake, zouden kunnen aangevoerd worden, om het nut eener inrichtinge te verdonkeren, welke de aankweeking van Welspreekendheid, hier te Lande, ten oogmerke heeft, 't Geen de Hoogleeraar, ten dien einde, voordraagt, dunkt ons, de zaak te voldingen, mids men in het oog houde, 't geen de Redenaar zelve oordeelkundig aanmerkt: ‘Onze Welsprekendheid zal, wel is waar, van die der Grieken en Romeinen eenigermate verschillend wezen; onze redenaars zullen zich, vooral in hunne uiterlyke voordragt, die sterke uitdrukking der hartstogten niet veröorloven mogen, welke de getuigenis van Cicero ons leert, dat by de ouden gevorderd werd: dan, niet tegenstaande deze verschillende wyzigingen, overëenkomstig den minderen graad van levendigheid, aan ons volkskarakter, in vergelyking van dat der genoemde volken, eigen, zal echter het wezen der Welspre endheid by ons eene even groote toejuiching, als by de ouden, ontmoeten, en gevolglyk door onze redenaars even zeer kunnen bewaard worden.’
Op den dus gelegden grondslag bouwende, opent de Redenaar de onderscheidene tooneelen, op welke de Welspreekendheid onder ons, met luister, kan ten voorschyn treeden. Die tooneelen zyn de Pleitzaal, de openbaare leerstoelen van Godsdienst en Deugd, en vooral ‘dat luisterryk tooneel, 't welk het herstel van de eeuwige en oorspronkelyke rechten der menschheid, de bevestiging der burgerlyke Vryheid in ons Vaderland voor de Welsprekendheid geöpend heeft.’ Op deeze beschouwing van de nuttigheid der nieuwe inrichtinge, om onze Landgenooten tot Welsprekendheid op te leiden. laat de Redenaar eene beknopte ontwikkeling van zyne denkbeelden volgen, aangaande den weg, welke ter bereikinge van het aangeweezen doelwit behoort te worden ingeslagen. En hier noemt siegenbeek, in de eerste plaats, als eene eerste en voornaame taak, het onderwys der taale, en bovenal de herstelling van de eer en het gezag der Ouden, de ontvonking van den verdoofden yver, om de gewrogten van hun vernuft te beoefenen, en daaruit een ryken schat van kragtige woorden en uitdrukkingen te verzamelen. ‘Werden (zegt de Hoogleeraar) de Ouden naar eisch gewaardeerd en beöefend, men zou by velen onzer hedendaagsche schryveren niet eene zoo groote meenigte van woorden en uitdrukkingen aantreffen, welke uit een' uitheemschen stam zyn voortgesproten; men zou op onze ryke en nadruklyke taal geenszins die onverdiende blaam van armoede en bekrompenheid werpen, welke haar door onwetendheid niet zelden wordt aangewreven.’
| |
| |
- In de tweede plaats noemt siegenbeek de kennis en de betragting der regelen en voorschriften, welke schrandere mannen uit de schriften der beroemdste redenaaren verzameld hebben; - en ten derden, en bovenal. eene hernaalde leezing en beoeffening van de schriften der uitsteekende Voorgangeren, die in Welspreekendheid meest hebben uitgemunt. En hier is het, dat de Hoogleeraar den tol zyner hoogagtinge betaalt aan de doorluchtige Vernuften van Griekenland en Rome, als welker voortbrengzels, buiten tegenspraak, te houden zyn ‘voor de eenige onvervalschte bronnen van goeden smaak, voor de volmaaktste voorbeelden eener even krachtige, als schitterende Welsprekendheid;’ bronnen, uit welke zoo veele onsterflyke naamen, als de Jaarboeken der Nederlandsche Letterkunde versieren, al wat zy edels en schoons voortbragten, geschept hebben. Met warmen yver beklaagt hier de Hoogleeraar den verbasterden smaak, die by veele hedendaagschen de overhand heeft genomen, en waarvan, zyns bedunkens, de oorzaak aan het verwaarloozen van de beoeffening van de schriften der Ouden, vooral, zoo niet geheel, moet worden toegeschreeven. Met regt besluit de Hoogleeraar, en eindigt zyne Redevoering met deeze woorden: ‘Zal derhalven door deze inrichting (het openbaar onderwys in de Welspreekendheid) de onvervalschte smaak voor het schoone en verhevene aangekweekt, de ware Welsprekendheid bevorderd worden, dan voorwaar is, ter bereiking van dit grootsche doeleinde, niets noodzakelyker, dan dat de verflaauwde yver voor de beöefening der Grieksche en Latynsche Letterkunde door alle dienstige middelen aangewakkerd, en het gezag onzer, met recht, beroemde voorvaderen hersteld worde. Hierdoor alleen zal de Vorstin der Wetenschappen zich in Nederland een' duurzamen tempel gesticht zien: hierdoor alleen zal zy haar verwonderenswaardig vermogen in onze pleitzalen, op onze openbare leerstoelen van Godsdienst en goede zeden, en bovenal in de
achtbare vergaderingen onzer Vertegenwoordigers op het heerlykst ten toon spreiden, en der onschuld tot een' veiligen toeverlaat, der deugd tot eene weldadige schutsvrouw, der wysheid tot een onwinbaar bolwerk verstrekken.’
In de tweede Redevoering zich ter taake hebbende voorgesteld, den Drossaart p. c hooft, in de hoedanigheid van Dichter en van Geschiedschryver, te beschouwen, en 's Mans uitsteekende voortreffelykheid, in die beide opzigten, te doen opmerken, noemt en ontvouwt de Hoogleeraar. in de eerste plaats, de vereischten van eenen Dichter, zynde, rykdom en leevendigheid van verbeeldingskracht - een fyn gevoel voor het schoone, edele en groote - en een scheppend vernuft, met eene gemeenzaame kennis van de gedenkstukken der Oudheid gepaard; en toont vervolgens, dat die vereischten, in
| |
| |
den hoogsten graad, in den Drossaart vereenigd waren. Wat de bedenking der zulken aangaat, die hem, als onbeschaafd van taal, en als onnatuurlyk in zyne woordvoegingen, gereed zyn te berispen, de zulken gaat siegenbeek te keer, met aan te merken, ‘dat dergelyke kleine wanstaltigheden, gelyk zy de overige luisterrykste schoonheden van het heerlykst ligchaam niet kunnen verdonkeren, zoo ook om de tyden, waarin onze Dichter geleefd heeft, verschooning verdienen. Hetzelfde (voegt 'er de Hoogl. nevens) moet op het gebrek aan welluidendheid, somwylen in zyne gedichten plaats hebbende, worden toegepast. Wel verre dat dit gebrek hem, als eene smette, zou kunnen aangewreven worden, komt hem integendeel de geenszins verwerpelyke eer toe, van het eerst de belangrykheid van het werktuigelyk deel der Dichtkunde gevoeld, door zyn voorbeeld aangewezen, en eene noodzakelyke hervorming in dezen tot stand gebragt te hebben.’
Op de zelfde wyze behandelt de Hoogleeraar het tweede deel zyner taake, waarin hy den Drossaart zynen Toehoorderen in de hoedanigheid van Geschiedschryver voorstelt. Geschiedschryver schryft de Hoogleeraar, waarschynlyk, omdat hem dit woord als zuiverder Nederduitsch, dan het anders ook gebruiklyk Historieschryver, voorkoomt. Historie is, inderdaad, een Onduitsch, uit het Latyn, of liever uit het Grieksch, afkomstig woord, doch, even gelyk de Romeinen met dit woord, by overneeming, hunne taal verrykt hebben, ook door onze Nederlandsche Klassische Schryvers, vondel en anderen, gebruikt. Waarom een Hoogleeraar in de Nederduitsche Welspreekendheid hun voorbeeld niet zou mogen naavolgen, daarvoor zien wy geene reden: te meer, wanneer men in agt neemt het onvoegzaame der zamenvoeginge van het woord Geschiedschryver, als zynde zamengezet uit Schryver en Geschied; welk laatste woord, indien het eenigen zin zal hebben, als eene zamentrekking of opkorting van het woord Geschiedenis moet worden aangemerkt. Doch dit in 't voorbygaan. Professor siegenbeek, de hoofdvereischten eens Historieschryvers hebbende voorgedraagen, zynde waarheidsliefde, kennis van zaaken, een voegzaame voordragt van zaaken, Menschkunde en bevalligheid van taale, toetst aan die vereischten de Historische Schriften van den Drossaart, en bewyst, dat dezelve aldaar, in de volkomenste uitgebreidheid, plaats hebben. Dat het eeuwig Werk der Nederlandsche Geschiedenissen vooral des Redenaars opmerking moest wekken, laat zich ligt bezinnen: een Werk, gelyk siegenbeek met brand's woorden zich uitdrukt, welk den Leezer ‘niet slechts een bloot verhaal van zaken, maar eene school van staat, eene leidstar van regeringe; een kompas van
beleid; een' wegwyzer ter oorlogskunde; een' leermeester van grootmoedigheid, bescheidenheid en gematigdheid; een' opwekker
| |
| |
tot liefde des vaderlands en der vryheid doet vinden.’ Wat hooft's taal, ook in zyne Geschiedenissen aangaat, en de aantyging van styfheid, duisterheid hardheid en onbeschaafdheid, aan dezelve door zommigen ten laste gelegd, hoewel siegenbeek tegen het ruimschootige der toepassinge van dit alles zich verzet, is hy, egter, met zynen Held niet zoo blind vooringenomen, dat hy niet zou erkennen, ‘dat hooft op enkele plaatsen, door zyne zucht tot beknoptheid en bondigheid, de noodige zorg voor duidelykheid en vloeibaarheid verwaarloosd heeft, en alzoo zyne voortbrengselen in de algemeene onvolmaaktheid der menschelyke kunstgewrochten deelen.’ Terwyl de Hoogleeraar, agter zyne Redevoering, verscheiden staalen van des Drossaarts vermogen, om de gebeurde zaaken als voor het oog te schilderen, aanvoert, vondt hy geraaden, een enkel voorbeeld in de Redevoering zelve in te vlegten, den geduchten Watersnood in Brabant, in den jaare 1573, raakende, vermeldende het verschrikkelyk tooneel der opgezwollene Dyl, daar zy, ‘ten bedde uitgerezen, de muren van Loven te barste perst en ter stad instort, heenvegende met verscheiden' sterke bruggen van steen, uitschurende den grondslag der hechtste gebouwen, en 't getimmer om ver rukkende. De inwoonders, in zulk een' schrik en armoede van uitvlugt, aan 't klimmen naar daken en vlieringen, doorbreken van wanten, elkanderen met naar en byster geschreeuw om ladders en schuiten verdoovende. Wyven en kinderen slaan wanhopig de banden in 't hair, of heffen ze ten hemel met een gehuil en gekerm, 't welk alle jammer te boven gaat. Daarentusschen loeit de lucht van 't gedruisch, verwekt door den krak, den smak en 't plasschen der omgeworpene gebouwen. Heele heiningen, daken en gevels, beelden der heiligen ter kerken, doodkisten en gebeenten ten graven uitgespoeld, dryven herwaards en derwaards door
de verdronkene gassen.’
Uit de beide Redevoeringen, en uit de Aanmerkingen, op de laatste slaande, is ons de Heer siegenbeek voorgekoomen, als een Man, voor den post, hem opgedraagen, genoegzaam berekend. Of indien daaraan nog iets mogt ontbreeken, doet de gunstige getuigenis, aangaande 's Mans karakter, naarstigheid en leergierigheid, tot ons gekoomen, volkomen vertrouwen, dat de nog jonge Hoogleeraar dit ontbreekende spoedig zal aanvullen. Wenschelyk is het, dat hy in het aantal van leerlingen gepaste aanmoediging zal vinden; en dat vooral de zulken, die zich tot het Christen Leeraarämpt bekwaam maaken, de gunstige gelegenheid zullen te baat neemen; ten einde voortaan de verhevene Waarheden, welke zy zullen verkondigen, met meer bevalligheids den volke worden voorgedraagen, dan, tot hier toe, ten aanzien van menigte predikstoelen, het geval was.
|
|