Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1800
(1800)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijChristelyk Magazyn, of Bydraagen ter bevordering van Christelyke Verlichting en Euangelische Deugd, naar de behoeften van onzen tyd. IIden Deels 1ste Stuk. Te Hoorn, by J. Breebaart, 1800. In gr. 8vo.Meermaalen hebben wy met lof gewaagd van dit Christelyk MagazynGa naar voetnoot(*). Dit Stukjen bevat weder eene aangenaame verscheidenheid van gepaste onderwerpen, doorgaands in denzelfden geest, dien wy reeds hebben leeren kennen, en met oplettendheid behandeld. Wy achten deze schryfwyze regt geschikt, om de overdrevene zucht tot omverwerping van verjaarde begrippen, die men in onzen tyd meer en meer ziet veld winnen, met omzichtigheid te keer te gaan, | |
[pagina 544]
| |
en te gelyk betere denkbeelden over kwalyk verstaane bybelplaatzen, en verscheidene godsdienstige leerstellingen, meer in omloop te brengen. Men vindt hier, I. eene Verhandeling over de Goddelyke ingeeving, gevolgd naar 't Hoogduitsch van den Heer L.Z. Zy betreft de vraag: ‘Bedoelde Christus, Matth. X:19, 20. Luc. XII:11, 12. Joan. XIV:16, 26. XV:26. XVI:7, 13, 14, in welke plaatzen Hy van den bestendigen invloed van zynen Geest sprak, alleen de gewoone medewerking der Godlyke Voorzienigheid, by de trapswyze ontwikkeling hunner verstandelyke vermogens, die, volgends den algemeenen loop der natuur, en uit de omstandigheden van zelve moesten voordvloeijen, of sprak Hy van een buitengewoonen en onmiddelbaaren bystand van God in dit alles?’ Het laatste wordt, met verstandige bepaalingen, tegen eenige nieuwere uitleggingen van de aangehaalde plaatzen verdedigd. II. Bedenkingen over het verraad van Judas, naar aanleiding van Matth. XXVI:24. De Zoon des menschen gaat wel heen, gelyk van hem geschreeven is, doch wee dien mensche, door welken de Zoon des menschen verraaden wordt. Het ware hem goed, zoo die mensche niet geboren had geweest. De Schryver blyft, onder eenige bepaaling, by de gewoonste opvatting, volgends welke de laatste woorden, het ware hem goed, zoo die mensche niet geboren had geweest, een zeer hoogen trap van rampzaligheid aanduiden. Men moet evenwel, naar zyn oordeel, dit gezegde, dat zekerlyk onder de spreekwoorden t'huis behoort, niet letterlyk opvatten. De Zaligmaker zal alleen hebben willen te kennen geeven, dat zyn toestand die van volstrekte wanhoop zou weezen, waarin hy zich zou dompelen, door de volvoering van dat boosaardig besluit en snood verdrag. Maar nu oppert hy de volgende vraagen. Hoe kwam Judas onder het twaalftal der Discipelen? Werd hy daardoor niet te meer in de gelegenheid gesteld, om zynen Meester te verraaden? En welk mag toch het lot van dien Verraader geweest zyn, of nog zyn, of eens zyn zullen, in de eeuwigheid? Het is der moeite waardig, de koene bedenkingen van den Schryver, vooral over het eindelyk lot van Judas, te leezen. Hy erkent, dat de Verraader zyn leeven in een wanhoopenden toestand geëindigd, en in de ge- | |
[pagina 545]
| |
westen der onsterflykheid medegenomen heeft; maar hieruit durft hy geenzins het besluit opmaaken, dat hy onherstelbaar rampzalig is geworden. Hy vindt, integendeel, het berouw van Judas oprecht. ‘'Er ontbreekt,’ zegt hy, ‘niets aan.’ Hy nam in zoo verre ook eene dispositie, (vatbaarheid of ontfangbaarheid) zoo niet voor eene genadige kwytschelding van straf, ten minsten voor vermindering derzelve, in de eeuwigheid mede; en men zou dus van Gods onafmeetelyke genade nog wel iets goeds voor dien ongelukkigen mogen hoopen. III. Over de waare zelfskennis. Een kort betoog van de noodzaaklykheid derzelve, tot de beoefening van den Godsdienst, en zoo tot onze zedelyke volmaaking, met aanwyzing van eenige regels, die men daarby heeft in acht te neemen. IV. Over het bidden in den naam van Jesus, volgends Joh. XVI:23, 24. Dit wil niet zeggen, om zynen wille, op last van Jesus, of wel steunende op zyne verdiensten, en uit kracht derzelven eene genadige verhooring verwachtende; maar ten zynen dienste, tot handhaaving van zyne eer, ter bevordering van zyn Ryk, tot bevestiging van zynen Godsdienst. Deze waarlyk allezins gegronde verklaaring opgegeeven hebbende, voegt 'er de Schryver, met zeker soort van schroomvalligheid, by: ‘By deze verklaaring van 's Heilands woorden wil ik echter geenzins die andere beteekenis van dit bidden in Christus naam uitsluiten. Integendeel, wie ter bevordering van den Euangelischen Godsdienst bidt, die mag en moet dit doen, op last van Jesus, omdat hy zyn hoog gezag erkent, tevens met vertrouwen op hem en zyne verdiensten, door welken wy toch alleen den vrymoedigen toegang hebben tot den Vader.’ V. Over de betrekking tusschen de bergpredikatie en de Euangelische leere der genade, door j.j. hess, (uit het Hoogduitsch.) Men heeft het vervolg van deze Verhandeling, die uit flatt's Magazin fur christliche dogmatik und moral is overgenomen, in een volgend Stukjen te wachten. VI. Over het geloof in Christus. Alle verheevene beschryvingen van den persoon en de hooge waardigheid van Christus, zyne geschiedenis zoo wel als zyne leer, en deze in derzelver geheelen omvang, zoo als dezelve waarheden, beloften, bedreigingen en bevelen bevat, | |
[pagina 546]
| |
dit alles, als waarheid, als eeuwige godlyke waarheid, hartelyk en deelneemend aan te neemen, dat is eigenlyk het geloof in Christus. Vertrouwen en onderwerping zyn geene geloofsdaaden, maar vruchten van het geloof, waaruit deszelfs echtheid moet blyken. VII. Jesus verheerlykt op het Pinksterfeest, door de uitstorting van den Heiligen Geest. Stichtelyke overdenkingen over deze gebeurtenis, in den meest gewoonen denktrant over derzelver bovennatuurlyke veroorzaaking en bedoeling. VIII. Een Dichtstukjen. |
|