op dien grond, is de Hoogleeraar van oordeel, dat uit de meerdere voortreflykheid der Hebreeuwsche Dichtkunst, boven die van andere Oostersche volken, en wel byzonder van de Arabieren, een bewys voor de waarheid en goddelykheid van den Joodschen Godsdienst kan getrokken worden. Het denkbeeld is niet geheel nieuw, maar in deze Redevoering in zoodanig licht geplaatst, met zoo veel schranderheid en bevalligheid uitgewerkt, en tot zoodanigen graad van waarschynelykheid en aanneemelykheid gebragt, dat wy geenzins twyfelen, of het zal werkelyk byval vinden. Ons kort bestek laat ons niet toe, 's Mans bygebragte redenen te ontleeden, en nog veel minder ter toetze te brengen. Alle zyn, gelyk men natuurlyk moest verwachten, en ook de Redenaar zelf schynt gevoeld te hebben, niet even gewigtig. Aan hun, die de godsdienstige kundigheden der Jooden, en de geestdrift van derzelver Dichters, alleen uit natuurlyke en menschelyke oorzaaken meenen te kunnen afleiden, zal denkelyk het besluit, uit de vergelyking van de Hebreeuwsche en Arabische Poësie tot den bovennatuurlyken en bovenmenschelyken oorsprong der eerstgenoemde, te ver getrokken toeschynen. Het is indedaad moeilyk te bepaalen, waar zich, in de Hebreeuwsche Dichters, en wel byzonder in de Profeeten, het goddelyke van het menschelyke gescheiden heeft. Echter heeft de Hoogleeraar de onwaarschynelykheid van het gevoelen, dat het ontdekt verschil tusschen de Hebreeuwsche en Arabische dichtstukken alleen uit natuurlyke en menschelyke oorzaaken moet afgeleid worden, met zoodanige redenen bekleed, dat 'er indedaad een groote maat van stoutheid en styfzinnigheid schynt vereischt te worden, om het zonder eenige bepaaling te willen volhouden.
In de tweede Redevoering vergelykt de Hoogleeraar het dichtvermogen van drie Dichters van den eersten rang, den Schryver van Job, Homerus en Ossian, die het, ieder in zynen tyd, en op zyne wyze, in de beoefening der Dichtkunst zoo ver gebragt hebben, dat men, 't geen elk van hun by uitneemendheid eigen geweest is, slechts oplettend na te gaan, en in de verbeelding te vereenigen hebbe, om zich het heerlykst ideaal van een volmaakt Dichter voor den geest te kunnen schilderen. Een Dichter, in wien de majesteit