| |
| |
| |
Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen.
De Theodicée van Paulus, of de rechtvaardigheid Gods door het Euangelium uit het geloof, aangetoond tot geloof, in eenige aanmerkingen op deszelfs Brief aan de Romeinen, met eene nieuwe vertaling en paraphrase. Door J.T. van der Kemp, Med. Doct. thans Leeraar by het Zendeling-genootschap, opgericht te Londen, ter uitbreiding van het Euangelie der Zaligheid onder de Heidenen. Uitgegeeven door Herm. Jo. Krom, Professor en Predikant te Middelburg. Iste Deel. Te Dordrecht, by A. Blussé en Zoon. In gr. 8vo. 256 bl., behalven het Voorwerk van XCVIII bl.
‘Na dat het dan Heere jesus christus, naar zyne oneindige barmhartigheid over my ellendigen zondaar, behaagd had, zich, op den 4 July 1791, 's morgens op het onverwachtste aan my te ontdekken, om my in de woede myner vyandschap tegen hem te stuiten, en my te noodzaaken, dien God, dien ik tot hier toe aangebeden had, te laaten vaaren, en daar tegen my aan hem zonder bepaaling over, en gevangen, te geeven, is het zyne eerste zorg geweest, my van de rechtvaardigheid van Gods handelwyze in het verlossen van den schuldigen en rechtvaardig veroordeelden, maar van eeuwigheid in liefde gekenden, godloozen, van zonde, en dood, ten duidlyksten te onderrichten, tot een grondslag van derzelver verdediging leggende de toerekening der schuld van adams overtreeding aan zyne kinderen, waar van de rechtvaardigheid het my nimmer, zelfs niet in de zwartste duisternis van myn Deïstisch ongeloof, mogelyk was geweest in twyfel te trekken. - Deze nieuwe ontdekking, welke op dien zelfden dag na den middag plaats had, was echter op dien tyd van geen invloed om my van gedachten aangaande de ongerymdheid der H. Schriften te doen
| |
| |
veranderen. - Tot myne verwondering ontdekte ik den volgenden morgen, wanneer myn oog toevallig op eenen Bybel viel, dat deze zelfde verdediging der Godlyke rechtvaardigheid juist den hoofd-inhoud uitmaakte van paulus Brief aan de Romeinen, en in denzelven, als het doeleinde van het Euangelium, wierd voorgedraagen; en deze ontdekking deed my de Godlykheid van dit uitneemend stuk, 't geen ik tot hier toe voor loutere wartaal gehouden had, op 't helderste in de oogen schitteren; te meer, daar ik ras ontdekte, dat de inhoud van dat geschrift in gewicht, en in rykheid van stoffe, myne pas verkreegen, maar nog bekrompen, denkbeelden zeer verre overtrof.’ Met dit verslag geeft ons Dr. van der kemp, in het Voorbericht, opening van de wyze, waarop hy zooveel inlichting, tot regt verstand van den Brief aan de Romeinen, meent verkregen te hebben, dat hy het ondernomen hebbe, om denzelven op nieuw te vertaalen, en zyne gedachten over deszelfs inhoud, in eene daar by gevoegde Paraphrase, open te leggen, met byvoeging van eenige uitvoerige aanmerkingen, tot derzelver verdere opheldering. Dit Werk was eerst slechts geschikt, om ten gebruike van byzondere vrienden te dienen, die het zouden willen inzien, of voor zich afschryven; maar, by nader overleg, zich een meer openbaar getuigenis van de waarheid des Euangeliums, 't welk na zyn uitgang nog zou kunnen gehoord worden, aan zynen aanbidlyken Leermeester verschuldigd rekenende, besloot hy een vollediger Werk samen te stellen, en ter drukpers over te geeven. Door verschillende beletselen had hy dit Werk, een en andermaal, moeten afbreeken, en, nu door zynen God en Koning tot den dienst der Heidenen geroepen, ook niet kunnen afwerken. Hy wilde het echter, op aandrang van sommigen zyner vrienden, hoe ruuw en onbekookt het ook zy, (het zyn 's mans eigen woorden) zoo als het is, in 't licht laaten verschynen.
De 4 laatste Hoofdstukken van den Brief, alsmede de geschiedkundige en wysgeerige sleutels, welke hy, tot opening van veele anderzins misschien duistere plaatzen, noodig achtte, zyn achtergebleven. Wordt het hem echter vergund, die, geduurende zyne uitlandigheid, in gereedheid te brengen, dan zal de Leezer daarmede dit Werk voor voltrokken moeten houden.
| |
| |
Vooreerst moet men zich met de verklaaring der 12 eerste Hoofdstukken, zonder de geschiedkundige en wysgeerige sleutels, vergenoegen. Het tweede Deel loopt maar tot het negende Hoofddeel, zoodat wy nog een derde hebben te wachten. De Hoogleeraar krom heeft de uitgave op zich genomen, die ook voor beide Deelen een breedvoerige Voorrede heeft laaten voorafgaan, waarvan straks nader.
Wat den Schryver zelven, en dit zyn Werk, dat waarlyk eenig in zyn soort is, aangaat, wy gelooven ter goeder trouwe, dat de man in den waan is, dat hy, op eene onmiddelyke wyze, de verklaaring van den Brief aan de Romeinen, en de waarheden, daarin, naar zyn inzien, vervat, heeft ontvangen. 't Mag vreemd schynen, dat 'er evenwel nog geschiedkundige en wysgeerige sleutels by noodig zyn; maar deze verwondering zal ophouden, zoodra men dit Werk, zoo als het nu, zonder die hulpmiddelen, te voorschyn komt, begint te leezen. Het blykt middagklaar, dat 's mans wysgeerige begrippen, die hy alreeds in zynen Parmenides heeft aan den dag gelegd, hem, in de bewerking van zyne paraphrase, en daar by gevoegde aanmerkingen, steeds geleid hebben, en dat hy zich van de taalkennis, die hy zich heeft eigen gemaakt, en andere dergelyke hulpmiddelen, tot verklaaring van dit Apostolisch Geschrift, op zyne wyze, zorgvuldig heeft bediend. En wy weeten waarlyk niet, of wy ons meer verwonderen moeten over de vreemde gevoelens, die hy 'er ginds en elders in vindt, dan wel over de groote scherpzinnigheid, waarmede hy dezelve 'er uit weet af te leiden. Men moet Dr. van der kemp geenzins onder die schriftverklaarders tellen, die alleen, uit vergelyking van verband en samenhang, met hulp van wysgeerige grondbeginselen, de Schryvers laaten zeggen, 't geen zy willen. Hy moet zich, behalven de Grieksche en Hebreeuwsche, ook de Syrische, Arabische, Rabbynsche, en zelfs de Aethiöpische taal, min of meer eigen gemaakt hebben, is niet onbekend met de Alexandrynsche overzetting van de schriften des O.T. (een der beste hulpmiddelen, om het N.T. wel te verstaan), en voorts, zoo 't schynt, niet ongeoefend in de toepassing van deze en gene goede uitlegregels, die hem meermaalen den regten zin hebben doen treffen. Ondertusschen heeft hem de verbeelding van eene hoogere verlichting, omtrent
| |
| |
den waaren aart der Leere, welke paulus voorstaat, meermaalen, zoo 't schynt, van 't regte spoor doen afwyken. Men bespeurt hier en daar vreemde gedachten, stoute gissingen, en gewaagde vooronderstellingen, en, zoo wy ons niet geheel bedriegen, eene te veel gekunstelde voordracht der eenvoudige leer van de verkrygbaarheid van vergeeving onzer zonden door jesus christus.
De Hoogleeraar krom heeft, in de Voorrede voor 't eerste Deel, het een en ander te berde gebragt, om den verkeerden indruk van sommige gezegden by 't Hervormd Genootschap, waartoe van der kemp behoort, voor te komen, en deze en gene byzondere begrippen van zynen Vriend, niet alleen uit zynen Parmenides, maar ook vooral uit zekere gesprekken en briefwisselingen, nader te verklaaren, en daardoor de meening van den Schryver hier en daar op te helderen. Desniettemin zyn verscheidene byzonderheden door veelen ongunstig beöordeeld, en onbestaanbaar gerekend met de aangenomen leerbegrippen der Hervormden; en wy willen niet ontveinzen, dat sommige denkbeelden van den Schryver (b.v. over den oorspronglyken zedelyken staat der eerste menschen) ons zyn toegescheenen, daarvan merkelyk te verschillen. De Hoogleeraar krom doet evenwel, in de Voorrede voor het tweede Deel, nogmaals zyn uiterste best, om van der kemp van onrechtzinnigheid vry te pleiten. Wy laaten het aan 's Mans tegenschryvers over, om dit met hem, zoo wy hoopen, in der minne, te vinden. Wy denken, of hoopen ten minsten niet, dat van der kemp by de Hottentotten en andere woeste volken met zyne wysgeerige, fyn uitgeplozen begrippen, waarnaar hy 't Christendom zoekt te plooien, zal voor den dag komen. Ware hy 'er geheel vry van, men mogt meer vrucht van zynen arbeid, met zooveel geestdrift en de zwaarste opofferingen ondernomen, wachten. Maar wy denken nog al, dat een man van zooveel verstand naar bevind van zaaken handelen, en immers meer goeds dan kwaads zal uitwerken. Zyne byzondere gedachten, die van 't gewoone, en ook van den aangenomen leertrant onder de Hervormden, merkelyk verschillen, zullen ook hier te lande, ten zy wy ons geheel bedriegen, niet zooveel byval vinden, dat het der moeite waardig schyne, om 'er, met zooveel hevigheid en yver, over te
twis- | |
| |
ten. De tegenwoordige tyden geeven wat meer vryheid van propheteeren. Men laate den Hoogleeraar krom zynen Vriend, die het tog wel met het Christendom meent, zoo goed hy kan, verdedigen, maar neeme het dan ook niet zoo hoog, wanneer hier of daar een ander uit den schoot der Hervormde Kerk, wien de bewaaring van de Christelyke Leer niet minder ter harte gaat, van den gewoonen slenter eenigzins schynt af te wyken.
Zie hier, uit het eerste Deel, eenige proeven van 's Mans wyze van vertaalen en uitleggen. H. I: 7. ‘Geroepen heiligen. Hy zegt niet Christenen, welke naam de navolgers van jesus te Antiochiën, waarschynlyk door uitlandsche Romeinen, uit bitterheid het eerst is toegevoegd, in eene Latynsche buiging zoo veel zeggende als Messias dryvers, en dus hunne leer, maar geenzins hun hoofd, zoo men gemeenlyk acht, aanduidende. Ofschoon deze naam naderhand in 't algemeen zy aangenoomen, en te Romen, wanneer paulus dit schreef, door de gelovigen op zich zelven als eenen eernaam moge zyn toegepast, is het nochtans uit zynen eersten Brief aan de Korintenaars genoegzaam op te maaken, dat hy deze benaming niet hebbe goedgekeurd, noch 'er zich in zyne schriften van bediend hebbe, verdeelende hy het menschlyk geslacht in Jooden en Heidenen, die hy wederom in Grieken en Barbaaren schift, tegen welke hy nimmer Christenen overstelt, die hy in dat geval met den naam van geroepen, zoo Jooden als Grieken, bestempelt, zie 1 Cor. I:24.’
vs. 16. ‘Wat is geloof? Wat is dat ééne, ondeelbaare, oogenbliklyke, 't geen ons voor God rechtvaardig doet zyn? Het geloof is de eisch van Gods gebod, in het Euangelium aan den mensch gegeeven, om te beslissen, of hy gezind zy om den wil van God te doen in een geval, waar in de eigenliefde dit van hem vordert. God had met den boom eene proef genoomen van 's menschen liefde tot zynen formeerder, welke ten nadeele van 't menschdom uitviel, maar de mensch verklaart die proef voor onbillyk, en onvoldoende; op eene tweede proef van den zelfden uitslag met de wet genoomen op zyne liefde tot den naasten, Gal. V:14, maakt hy insgelyks uitzonderingen; eene derde, en laatste proef, strekkende om 's menschen liefde tot zich zelven ter toets te brengen, is het geloof in
| |
| |
jesus ter zaligheid. - Maar wat eischt dit gebod eigentlyk? Waarin bestaat die eenige, ondeelbaare, oogenbliklyke daad, welke ons voor God rechtvaardig doet zyn? Het geloof kan op tweeërley wyze beschouwd worden, of, gelyk het Euangelium het eischt, Hand. XVI:31, of gelyk de genade Gods het schenkt, Phil. I:29. Dit laatste wordt alleen door ondervinding klaar gekend, en de vraag, wat het zy, is niet gemaklyker te beäntwoorden dan de vraag van een blind gebooren, wat het zy iets te bekyken: maar in onzen tyd wil men verklaaring hebben van den eisch van 't Euangelium, en vraagt, wat het door gelooven verstaa? dat is, wat 'er de geestlyk doode mensch door te verstaan hebbe? Voor 17 of 18 eeuwen wist iedereen wat het was, en ik weer niet, dat wy in de H. Schrift ergens eenig voorbeeld aantreffen van iemand, die 'er ooit verklaaring van gevraagd heeft, in tegendeel vinden wy overal bewyzen, dat het iedereen verstond.’ Na hierop verder aangemerkt te hebben, dat men 't woord, door gelooven vertaald, op een menigte van plaatzen beter door vertrouwen kan overzetten, laat hy volgen: ‘Het voorstel van het Euangelium; “vertrouw op den Heere jesus, en gy zult zalig worden,” is even weinig aan duisterheid onderhevig: het beteekent niets anders, dan; zorg voor uwe zaligheid op geene andere wyze, dan door in jesus te rusten van uwe werkheilige woelingen om zalig te worden, en hem voor u te laaten zorgen, en gy zult ondervinden, dat gy als dan werklyk gelukzalig zult worden. Het geloof, het welk ter zaligheid geëischt word, is dan meer dan enkel niet weigeren om door jesus gezaligd te worden, of, gelyk men in dien zin veeltyds zegt, zich door hem te laaten zaltgen: het is eene stellige daad, waar door men, voor zoo ver men over zich zelven beschikken kan, zich met alle zyne
belangen vrywillig stelt in de hand van jesus, om voorts door hem verzorgd te worden. Het is uitscheiden van werken, en zich ter rust in jesus begeeven, overstaande tegen werken als licht tegen duisternis, en koude tegen hitte. - Het geloof, het welk in het Euangelium geëischt wordt, is dus geen beschouwen van eene voorgestelde waarheid, gelyk het geloof, waar tegen jacobus waarschuuwt, en 't geen hy vergelykt by het bezien van zich zelven in een spiegel; maar het is doen en beoefenen. Het is geen
| |
| |
daad van 't oordeel, maar van den wil. God beveelt ons te gelooven: maar eene daad, welke niet ter myner vrye keuze staat, gelyk die van het oordeel, kan nimmer een voorwerp zyn van eenig bevel, waarvan de overtreeding my schuldig maakt.’ Hy voegt 'er nog by: ‘Ter voorkoming van misverstand, zal ik het zelfstandig, uit genade toegevoegd, grondbeginsel, waaruit het geloof in jesus voortspruit, en 't geen ook zelf met den gemeenen naam geloof in de H.S. uitgedrukt wordt, onderscheiden van deszelfs, met het Euangelium overeenstemmende, werking, welke ik toevallig geloof noemen zal, het geloof aanmerkende als eene plant, waarvan de wortel het zelfstandige, maar het loof het toevallige, geloof is.’ Dit wordt vervolgends op een wysgeerigen trant ontwikkeld en op de Leer van Paulus overgebragt, waarvan wy geen breedvoeriger verslag kunnen geeven.
H. II: 7 wordt vertaald: ‘Den geenen wel, die, om in het goede werk te volharden, heerlykheid, eere en onverderflykheid zoeken, het eeuwige leven;’ en dus omschreeven: ‘En hy die geenen, welke naar heerlykheid en onsterflykheid streefden, om in het goede te kunnen volharden, het eeuwige leven zal schenken.’
vs. 12. ‘Want zoo veelen, als 'er zonder de wet gezondigd hebben, zullen ook zonder de wet verlooren gaan, en zoo veelen, als 'er tegen de wet gezondigd hebben, zullen door de wet geoordeeld wordend.’
vs. 18. ‘En gy neemt kennis van zyn wil, en beöordeelt, wat het nuttigste zy: zynde onderweezen uit de wet.’
Over H. III: 3 wordt aangemerkt: ‘De aanbidlyke wysheid van den alvoorzienden God heeft, terwyl zy zorgde, dat zyn woord in eene genoegzaame zuiverheid tot ons kwame, nodig geoordeeld, dat het door menschen hier en daar verminkt of met vreemde byvoegselen vermengd wierd, zonder deszelfs wezenlyken inhoud te benadeelen, op dat ons geloof en hoop niet op de overlevering der menschen, of op Kritische spitsvinnigheden, zoude steunen, maar alleen op den leevendigen God zoude gegrond blyven, en, alle moenschlyk onderzoek te kort schietende om te beslissen, wat Gods woord zy, of niet, zyn Geest in ons alleen dit onfeilbaar zoude aanwyzen en getuigen, dat de Geest waarheid zy.’
| |
| |
H. IV: 5. ‘Den godloozen rechtvaardigt. Dit is niet te zeggen rechtvaardig verklaart, want den godloozen rechtvaardig te verklaaren zoude een gruwel zyn, maar den godloozen inwendig te veranderen, zoo dat hy rechtvaardig worde, zie H. III: 24. V: 17.’
Over H. V: 12. ‘Adam had Gods gebod overtreeden, uit een inwendig beginzel van boosheid, dat is uit gebrek van liefde tot God; uit hoofde van dit gebrek wierd hy onvermydlyk schuldig, en ter dood veroordeeld: zyne kinderen zyn alle aan dit zelfde gebrek onderhevig, om dat hunne zielen in derzelver oorsprong geene meerdere zedelyke volkomenheid insluiten, dan de zyne. Derhalven worden zy te recht by God aangezien, en behandeld, als juist even boos zynde als adam zich door zyne zonde beweezen had te zyn; en op dien grond zonder dat zy persoonlyk Gods wet behoeven te overtreeden, schuldig en des doods waardig gekeurd.’
Over vs. 17. ‘Deze overmaat der genade ontstaat hier niet uit, dat adam ten nadeele, maar jesus ten goede, werkzaam was; maar daar uit, dat jesus een veel grooter heil aanbragt, dan het nadeel was, 't geen adam veroorzaakt had; en het geen, als wy recht zullen zeggen, zoo als het is, den naam van nadeel niet verdient: verre van te verlangen om ons hersteld te zien in den staat, waarin adam vóór zyne overtreeding verkeerde, en waarvan het einde de dood is, reikhalzen wy om daar aan meer en meer ongelykformig, en volmaakt vernieuwd te worden naar het beeld van den Heere uit den hemel.’
Wy zullen in een volgend Nommer ook nog eenige proeven van des Doctors wyze van uitleggen uit het tweede Deel laaten volgen.
|
|