Eenige Bydragen tot de wysgeerige Rechtskunde. Bestaande in: eene Proeve over de Rechterlyke overtuiging, betrekkelyk misdaden; mitsgaders: twee bedenkingen, de eene, over een éérst algemeen beginzel van het natuurlyk recht; en de andere, over het oogmerk der lyfstraffelyke wetten en straffen. Door Mr. Samuel Aansorgh, Raad in den Hove van Justitie van het voormalig Gewest Utrecht. Te Utrecht, by de Wed. J. van Terveen en Zoon, 1800. In gr 8vo. 72 bl.
Niet altyd zyn de Regelen van het Recht zoo duidelyk, dat men, in de byzondere gevallen van sommige misdaadigers, dezelve, zonder een naauwkeurig voorafgaand, onderzoek, kan doen werken. De Wetgeever en de Rechter zyn twee onderscheidene persoonen, en het is voor den eersten onmogelyk, om zulke Wetten te maaken, die niet hier of daar aan de meerdere of mindere overtuiging van den Rechter, met betrekking tot de misdaad der persoonen, onderworpen zyn. Het waare oogmerk der lyfstraffelyke wetten te weeten, en kennis te hebben aan het algemeen beginzel van het natuurlyk recht, is derhalven zo wel voor den Rechter als voor den Wetgeever belangryk: en elke bydrage, welke ter meerdere kennis daar van kan leiden, moet hen altyd welkom zyn.
De Burger aansorgh deelt, in dezelfde overtuiging, in dit kleine stukjen, eerst eene Proeve mede, over de rechterlyke overtuiging (Convictie) betrekkelyk misdaaden. Ofschoon hy weinig nieuws, over deeze stoffe, zegt, zo is zyne proeve toch zo geleidelyk, dat jonge Rechters, in dezelve, veel tot hun nut zullen kunnen aantreffen, en wel vooral met betrekking tot die regelen, welke dienen moeten, om eene volkomene zekerheid van schuld of onschuld te bekomen; daar toch elke lyfstraffelyke wet, by eene eindelyke uitspraak (definitive Sententie), eene volle preuve, en dus eene zodanige volkomene zekerheid, vereischt.
De Schryver gaat, in de behandeling van dit stuk, zodanig te werk, dat hy, eerstelyk, naauwkeurig de zaak verklaart, op welke het in deezen aankomt; ten tweeden, den aart en natuur der zekerheid, die een Rechter, voor dat hy vonnist, moet hebben, openlegt; en dan, ten derden, die Regelen opgeeft die een Rechter daar by in het oog moet houden. Met betrekking tot het eerste, merkt hy aan, dat een Rechter, voor dat hy eenen beschuldigden veroordeelt, zeker moet zyn, 1) Dat de misdaad waarlyk gepleegd is. 2) Dat de beschuldigde, en geen ander, de misdaadiger zy. 3) Dat de wyze, op welke men zegt de misdaad begaan te