Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1800
(1800)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 501]
| |
Grondbeginselen van de Opvoeding en het Onderwys voor Ouders, Leermeesters en Opvoeders. Door Aug. Herm. Niemeyer, Consistoriaalraad, Professor der Theologie, en Opziener over het Koninglyk Paedagogium te Halle. Uit het Hoogduitsch vertaald door Josué Teissedre L'Ange, Predikant by de Walsche Gemeente te Haarlem. Twede Stuk. Te Haarlem, by F. Bohn. In gr. 8vo. 186 bl.Wanneer wy, in het laatstverlopen jaarGa naar voetnoot(*), een Uittreksel en Bericht gaven van het Eerste Stuk deezes belangryken Werks, hebben wy onze hoogachting voor den Schryver, en onze gedachten over de waarde van zynen Arbeid, reeds zo duidelyk aan den dag gelegd, dat wy niet noodig oordeelen tegenwoordig daarover te spreeken. Nuttiger en aangenaamer voor onze Leezeren zal het zyn, indien wy, zoveel de ruimte van ons Maandwerk toelaat, hun verslag doen van den inhoud deezes Tweeden Stuks, op dezelfde wyze, als wy omtrent het Eerste gedaan hebben. Dit Stuk dan bevat het Twede Deel deezer Grondbeginselen, handelende over de Vorming des Verstands, of het Onderwys. Het bestaat, even gelyk het eerste, uit Twee Boeken, waarvan het Eerste tot Opschrift heeft: Algemene Grondbeginselen van het aanvangelyk Onderwys. Dit Boek begint, § 128 env., met eenige voorlopige aanmerkingen, als 1. Over de byzondere natuur van het Onderwys, voorzover men het onderscheidt van de Opvoeding. 2. Over het eigen Onderwys, zonder hulpe van anderen, waardoor men, zonder eenigen Leermeester, of uit zichzelven allen voorraad zyner denkbeelden put, of ten minsten, zonder vreemden bystand, bouwstoffen zoekt, te zamen brengt en in orde schikt. De Schryver staat toe, dat men voorbeelden heeft ‘van enige grote mannen, die langs dezen weg welligt scheppende vernuften geworden zyn.’ Hy oordeelt | |
[pagina 502]
| |
nogthans, en met groote reden, dat over het algemeen deeze wech niet te kiezen is, zo omdat dezelve ten hoogsten slechts geschikt zoude zyn voor weinige uitsteekende vernuften, terwyl de groote menigte van middelmaatige verstanden buiten alle beschaaving zouden blyven, als omdat zulk een autodidactos, of zelfonderwezene, dikwerf niet dan met verlies van veel tyds en ‘langs zeer wyde omwegen tot het doel geraakt,’ en men by hem meestal te veel eigenzinnigheid en eenzydigheid voor zyne weetenschap en uitvindingen aantreft, met kleinachtinge van anderen. En inderdaad, wanneer men van het eigen onderwys ook het gebruik van Boeken wilde uitsluiten, gelyk men zoude moeten doen om eenen rechten automathes, of hac-ebn-yokthan, te vormen, waar zoude het dan heen met den grooten hoop, waarheen met de toeneemende vorderingen des menschdoms? Alle arbeid der voorouderen zoude te eenemaal verloren zyn voor den nakomeling, en wy een der grootste voordeelen missen, welke het redensvermogen ons geeft boven de enkel dierlyke schepselen. Doch wat behoeven wy ons by eene zo duidelyke zaak op te houden? - Het onderwys is, derhalven, noodzaaklyk, en voor hetzelve zyn algemeene regelen, welker Theorie de Onderwyskunde uitmaakt, terwyl de bekwaamheid om ze wel te gebruiken de Onderwyskonst is. Na nog eenige aanmerkingen over de Waardy der Onderwyskunde, en de onderscheidene Verdelingen van het Onderwys, gaat de Schryver in § 133 over tot de Verhandeling zelve. Tot de Theorie van het aanvangelyk (zo genoemd in tegenstellinge van het hogere of wetenschappelyke) onderwys behooren drie hoofdvraagen. De eerste is; ‘Waarin moeten kinderen van den beschaafden stand onderwezen worden?’ Hierop wordt aangemerkt, § 134, dat wel in de beschaaving, hoe zeer dezelve behoort algemeen te zyn, onderscheiden trappen zyn naar den onderscheiden stand der menschen, en daaruit eenig onderscheid in het onderwys moet voortkomen, maar dat, evenwel, ‘dit onderscheid eigenlyk eerst na de jaren van het aanvangelyk onderwys plaats heeft, en ten dele in de ... gesteldheid van zekere standen gegrond is, die ... minder tyd tot ene wetenschappelyke beschaving als [l. dan] de geleerde stand overlaat. Ná’ [moet dit niet zyn | |
[pagina 503]
| |
Voor?] ‘deze jaren kan de aanleg, zonder enig gevaar, volkomen dezelfde wezen.’ De zaaken, welke tot dit algemeene onderwys behooren, worden vervolgens § 135 opgeteld. Wat de Schryver daaronder betrekke, zal men uit het vervolg van ons bericht kunnen opmaaken. De tweede hoofdvraag is: ‘Hoe moet dat aanvangelyk onderwys ingericht worden?’ Hiertoe behoort 1. ‘De keus der stoffe van het onderwys,’ waaromtrent van § 137 tot § 139 gepaste regels worden opgegeven. 2. ‘De middelen ter bevordering van de beschaving des verstands, of de gepaste Leerwyze,’ waarover van § 140 tot § 146. 3. ‘De wyze van mededeling, of de vorm van het onderwys - by wyze van samenspraak of enkel aanhoren,’ van welke beide de regels opgegeven worden § 147-§ 149 en § 150. ‘Levendigheid van voordragt in den onderwyzer’ ten sterksten aanbevolen, waartoe, evenwel, volgens des Schryvers aanmerking, de natuurlyke aanleg des onwyzers wel het meeste moet toebrengen, en welke men niet moet verwarren met ‘de enkel uitwendige levendigheid,’ terwyl het ‘nog veel minder op enkel schreeuwen, gestemaaken, rabbelen, en het minst van allen op snaaksche boertery ... aankomt.’ De derde hoofdvraag is, bl. 9: ‘In welke orde, of naar wat ontwerp, moeten de voorwerpen van het onderwys elkaêr opvolgen?’ Het antwoord hierop wordt gegeven in § 151 env.Ga naar voetnoot(*). ‘Het plan van onderwys betreft gedeeltelyk de opvolging der onderwerpen, gedeeltelyk de verdeling van dezelven in onderscheiden uren.’ Omtrent het eerste vindt de Schryver ‘raadzaamst de wenken der natuur in de trapswyze ontwikkeling der zielsvermogens te volgen, ... en dus voor alle dingen het verstand der kinderen te openen ... maar niet hun geheugen met bloote woorden optevullen,’ terwyl men daarby ‘allerley werktuiglyke bekwaamheden, b.v. tekenen, schryven en lezen,’ mag voegen, ‘zonder zich daar door te overhaasten.’ Doch dit alles wordt | |
[pagina 504]
| |
in het tweede Boek nader ontwikkeld. Hier zullen wy nog alleen aanstippen, dat van bl. 53-56 ‘Ontwerpen ter verdelinge van de uren en den dag,’ voor kinderen van verschillenden ouderdom, worden opgegeven. Het Tweede Boek handelt van de Byzondere Regels voor de afzonderlyke Onderwerpen van het aanvangelyk Onderwys. Het is verdeeld in Negen Hoofdstukken. Het Eerste Hoofdstuk heeft tot Opschrift: Over het eerste opwekken der opmerkzaamheid en des nadenkens door onderwys. De les, in dit Opschrift aangewezen, moet, zegt de Schryver § 154, ‘de eerste zyn,’ en ‘kan, hoe zeer ook met zeer verschillende wyzigingen, tot in het negende, tiende jaar en zelfs nog verder voortgezet worden.’ Van § 155 tot § 162 worden hiertoe verscheidene oefeningen opgegeven, als, de kinderen de naamen te doen noemen van voorwerpen, die op de zinnen werken, zo tegenwoordige als afweezige, maar welke zy reeds door één of meer zintuigen zyn gewaar geworden, - ‘hen de afzonderlyke kentekenen van de dingen,’ en derzelven deelen, ‘te laten zoeken en opnoemen; - Men spreke met de leerlingen over den oorsprong, het gebruik en de nuttigheid der dingen, waarvan hy [l. zy] kennis gekregen heeft [l. hebben];’ - ‘het opzoeken en opgeven van gelykheid en ongelykheid, ... of het vergelyken en onderscheiden, maakt ene vierde ... oefening van het verstand uit.’ Dit moet eerst geschieden omtrent zinnelyke voorwerpen, daarna omtrent zedelyke, en omtrent woorden van gelykeGa naar voetnoot(*), of liever gelyksoortige betekenis. - ‘Men make de kinderen ten vyfden op den inwendigen samenhang, waarin de dingen tot elkander staan, opmerkzaam. Daar toe behoort het verband tusschen het teken en het betekende, de oorzaak en het uitwerksel, enz. - Daar by laat zich ook ten zesde voegen het ophelderen van zekere algemene denkbeelden, die ... dikwyls in | |
[pagina 505]
| |
't gemene leven voorkomen, b.v. waar en valsch, toevallig, noodzakelyk, enz.’ - Dit alles is eene voorbereiding tot eene zevende soort van oefening, bestaande in het in orde brengen, rangschikken en verdeelen der opgezamelde denkbeelden. - Eindelyk wordt de oordeelskracht der kinderen geoefend ‘door allerlei stellingen, die men hun te beoordeelen geeft,’ en ‘door de aandacht te vestigen op de onderscheidene samenvoeging der woorden, waar door men .... de leerlingen voorbereidt tot een grammatikaal Taalonderwys.’ - Dit Hoofdstuk wordt § 162 besloten met eenige aanmerkingen over de onderscheidene vormen, waarin deeze oefeningen kunnen gegoten worden. Het Twede Hoofdstuk handelt van het Lezen, Schryven en Tekenen. De Schryver verklaart zich § 164 voor het spellen, hetgeen in onze dagen door sommigen als noodeloos verworpen is. ‘Ofschoon het ook,’ zegt hy, ‘nietGa naar voetnoot(*) noodzakelyk is om te leren lezen, en de voortgang voor menig vlug verstand te langzaam wordt, is het echter noch schadelyk, noch voor het wel schryven der tale van zo weinig belang, als het aan menig voorstander der nieuwe leerwyze toeschynt. Alleen kan het ... zeer bekort, en in 't gemeen het leren lezen minder lastig ... gemaakt worden.’ Men kan hierover de by deeze § gevoegde aanmerkingen nazien. In § 165, over de Inrichting van het eerste onderwys in het lezen, is, bladz. 77, de gewichtige waarschouwing. ‘Alles komt daarop aan, dat men de kinderen in het eerst gewenne niets over het hoofd te zien, naar niets te raden, niets in te slikken, gene ydele tusschenklanken 'er in te mengen, over niets heen te ylen. Door snel lezen leert men niet goed, maar door goed lezen leert men snel lezen.’ De volgende §§ 166, 167 en 168 handelen over het meer volkomen lezen, het tekenen en het fraai schryven. En hiermede wordt dit Hoofddeel besloten. Het Derde draagt het Opschrift: Van het onderwys der Nederduitsche Sprake en het vormen van den Styl. In een algemeen Overzicht § 169 wordt van ‘ieder, die | |
[pagina 506]
| |
zich op ene meer volkomene kennis beroemen wil,’ gevorderd, ‘1) ene zuivere uitspraak; 2) het wel spreken der taal, zo al niet naar ... taalwetten, nogthans [liever, althans] door oefening in een beschaafd spraakgebruik; 3) het wel schryven, en 4) ene vaardigheid, om zich niet slechts by monde, maar ook schriftelyk ... verstaanbaar en voegzaam te kunnen uitdrukken:’ terwyl ‘diepere kennis der taalkunde, van den rykdom der sprake, en van de volkomenheden van den styl,’ schoon minder noodzaaklyk, onder de belangrykste sieraaden geteld worden. Deeze byzonderheden, te weeten de vier eerstgemelde, worden in de volgende paragraaphen ontwikkeld, waaromtrent byzonder § 173, over de Voorbereiding ter Nederduitsche Styloefening, met de daar bygevoegde aanmerkingen, verdient nagelezen te worden. - De Vertaaler zegt niet, dat hy in dit Hoofdstuk op de Nederduitsche taal toepast, hetgeen niemeyer in het oorspronglyke gezegd had van de Hoogduitsche. Waarschynelyk dacht hy, dat de Leezers zulks wel uit den aart der zaake zouden besluiten. Het Vierde Hoofdstuk loopt over het Onderwys in de Reken-, Meet- en Natuurkunde. Na eenige aanmerkingen, § 178, over de noodzaaklykheid van te kunnen cyfferen, en het gewicht eener goede leerwyze, waarby de leerling begrypt, om welke reden hy zo en niet anders moet werken, pryst de Schryver, § 179, zeer aan, dat men beginne met het rekenen uit het hoofd, in plaatze van met de regelen; mits de keuze der voorbeelden afmeetende naar de vatbaarheid des leerlings, en altoos met iets zinnelyks verbindende; waartoe in de aanmerkingen zeer geschikte voorbeelden worden opgegeven. Hoe men trapswyze verderen voortgang in deeze gewichtige kunst kan maaken, en den grond der regelen den leerling doen opmerken, wordt in de 180ste § getoond, en in de 181ste eenige algemeene regelen der leerwyze gemeld. De 182ste behelst voorbereidende oefeningen tot de Wiskunde. Hierby en by de Leerwyze in het onderricht der Meetkunde, gelyk ook by dat in de eerste beginselen der Natuurkunde, welke in de volgende paragraaphen voorkomen, dringt de Schryver zeer aan op hetgeen hy de Socratisch Heuristische Methode noemt, of ‘dat soort van leerwyze, waar in hy [t.w. de leerling] door aan- | |
[pagina 507]
| |
eengeschakelde vragen tot het zelf uitvinden der grondbeginselen gebracht wordt.’ Zulk eene leerwyze is buiten twyffel de geschiktste om het verstand te openen, de opmerkzaamheid op te wekken, en het oordeel te scherpen. Dat zy eenen bekwaamen onderwyzer vordert, die zich naar der kinderen vatbaarheid weet te richten, behoeven wy niet te zeggen. In het Vyfde Hoofdstuk volgt het Onderwys in de Aardryks- en Geschiedkunde. ‘Beiden (bl. 125) zyn wetenschappen, die in de eerste plaats tot geheugen behoren. Ze zyn des zeer geschikt voor den vroegeren leeftyd. Het wysgerig oog ... kan ... men van de jeugd niet verwachten. Dan de jongeling zal daar aan vroeger kunnen gewend worden, wanneer hy als jongen reeds vele stoffe gezameld ... heeft.’ Alles komt hier aan op eene goede leerwyze. ‘Het onderricht vangt ... met de Aardrykskunde aan, maar moet ... in meerdere Cursus verdeeld worden,’ welker beloop de Schryver opgeeft, en waarvan de eerste zich bepaalt tot de eerste beginselen, terwyl de overigen trapswyze verder gaan, en eindelyk zich uitstrekken tot ‘de in- en uitwendige staatsgesteldheid der onderscheiden landen, en derzelver onderlinge staatkundige betrekkingen.’ § 188. By de Geschiedkunde, wanneer men van derzelver eigenlyk onderwys eenen aanvang maakt, is het ‘zeer nuttig (§ 190) aanstonds een algemeen overzicht van het gehele veld te leveren. ... Dit kan door ene, in den aanvang slechts naar duizend jaar [l. jaaren], en later naar eeuwen afgedeelde tydrekenkundige tafel ... gedaan worden, waarin men alleen enigen der merkwaardigste namen optekent ... enz.’ Indien wy den Schryver wel vatten, is zyn oogmerk, dat die tafel, waarvan hy eene beknopte schets geeft, allengskens door den Leerling zelven, onder het geleide des Leermeesters, verder aangevuld worde. Men kan twisten, (§ 191) of men met de oude, dan met de laatere geschiedenis een begin hebbe te maaken. Maar ‘voor jonge lieden, die ene geleerde opvoeding ontvangen moeten, is het des te noodzakelyker, met de oude geschiedenissen aan te vangen, en hun het lezen der Ouden belangryk te maken.’ Verder hebben wy in deeze en de volgende paragraaf nog zeer nuttige aanmerkingen over de orde en de leerwyze, welke men in | |
[pagina 508]
| |
dit stuk moet houden, maar tot welke wy, zonder al te wydloopig te worden, ons niet kunnen inlaaten. Het Zesde Hoofdstuk handelt over de Natuurlyke Historie, de Menschkunde en de Grondbeginselen der Wysbegeerte. Het is kort, maar vordert in den Leermeester kundigheden, welke men by wein gen zal aantreffen, welken zich tot dat werk verledigen; vooral niet in vereeniginge met de overige vereischten, welke de andere takken der opvoedinge noodzaaklyk maaken. De meesten der geenen, die van de taalkunde en geschiedenis hun werk maaken, zyn in de Natuurlyke Historie en in de Menschkunde niet zeer bedreven; en wederkeerig. Ondertusschen zullen wy uit de aantekeningen op § 196 het gevoelen van den Schryver over een teder punt overneemen. ‘By dit onderricht (t.w. van den bouw des menschlyken lichaams) zal men de natuurlykste aanleiding hebben om jonge lieden aangaande den oorsprong en de voortteling der menschen te onderrichten. Vele nieuwe opvoedkundigen hebben uit hoofde van de te voren opgegeven gronden (§ 34) dezen leeftyd zelfs niet willen afwachten, maar het onderricht desaangaande nog vroeger willen doen geven. Ik denk 'er op de volgende wyze over. a) Ten aanzien van dit teder stuk moet men de kinderen nooit ene eigenlyke onwaarheid wysmaken, of hen door een armhartig vertelsel willen misleiden. Het doet zeker geen het minste nadeel, wanneer men hun, hoe jong ze ook zyn mogen, zegt: dat zy uit het lyf hunner moeder voortkomen, dat deze daar by grote smarten doorstaat, en deswegen ziek is. Zy zien dit dagelyks. Waarom zal men hen dan misleiden? Waarom hen jegens ons wantrouwen inboezemen? Waarom ook niet daar door den grond leggen tot de liefde jegens hunne moeder? b) Hen aangaande de voortteling te onderrichten is een misselyker ding. Dezelve geeft aan de verbeeldingskracht veel meer werk. Ik zou dus daar mede geen haast maaken. Komen kinderen, zo als door het zien van het paren van dieren en het vroeg lezen van den Bybel geschiedt, van zelven daar op, zo houde men voor hen niets van het geen waar is achter, noch verbiede hen daar van te spreken, maar behandele die zaak met den grootsten ernst. Dit nu zy: | |
[pagina 509]
| |
‘c) Ook byzonder het geval, wanneer men jongelingen in de menschkunde onderricht geeft, die dan zeker niet meer onwetend zyn, en by welken de onderwyzer juist hier de beste gelegenheid heeft, om hen met een heiligen eerbied voor de wysheid des Scheppers, die in deze inrichting doorstraalt, te vervullen, en te gelyk te waarschuwen van een zo kunstig gewrocht als het menschelyk lichaam ook in dit opzicht is, niet door een schandelyk misbruik te verwoesten.’ Wy komen tot het Zevende Hoofdstuk, Over het onderwys in vreemde Talen. Uit § 198, de eerste van dit Hoofdstuk, neemen wy met veel genoegen over: ‘Zo het aanleren van vreemde talen voor de meeste beschaafde lieden al niet ene behoefte ware, dan zou het toch onder de treflykste middelen tot de beschaving des verstands moeten gesteld worden... Met .. drift is, ook eerst onlangs, tegen de oude talen, zelfs tegen de Latynsche, gestreden.. Intusschen hebben de bevoegdste beöordelaars van deze zaak ten allerklaarsten bewezen, dat de fraaie wetenschappen (humaniora), die van de Grieksche en Romeinsche Letterkunde beginnen, by ene eigenlyke geleerde Opvoeding onontbeerlyk zyn: en dat derzelver verwaarlozing zich op veelvuldige wyze aan hare verachters wreekt; - dat ene wel gepaste beoefening van dezelve het voortreffelykste middel ter vorming en oefening van den jeugdigen geest is, en derzelver verwaarlozing niets minder, dan de verwaarlozing van andere meer algemeen nuttige kundigheden ten gevolge heeft.’ Ten opzichte van de orde in het leeren der taalen is de Schryver, § 191, 'er voor, dat men met eenige nieuwe en wel de Fransche taal beginne, eer men tot het Latyn en Grieksch overga. By het Agtste Hoofdstuk, Over de Vorming van den Smaak door schone Kunsten en Wetenschappen, dat ook zeer kort is, zullen wy ons niet ophouden, om liever nog iets te zeggen van het Negende, Over het Onderricht in de Zedekunde en in den Godsdienst. Dit begint, § 212, met eenige aanmerkingen over de Belangrykheid van dit onderwys, en vervolgens wordt, § 213-215, gehandeld over den Trapswyzen Voortgang des Onderrichts, hetgeen de Schryver in drie Cursus | |
[pagina 510]
| |
wil afgedeeld hebben. ‘De verscheidenheid [in de jaren en bestemming der Leerlingen] maakt,’ zegt hy, bl. 177, ‘meerdere Cursus noodzakelyk, van welke de eerste zich tot de eigenlyke kinderlyke jaren, tot in het negende of tiende; de twede op den volgenden leeftyd, tot in het vyftiende; de derde tot den ryper ouderdom bepaalt, voor zo verre althans iets dergelyks, by de ongelykheid der vermogens, zich naar de jaren bepalen laat. By ene goede opvoeding moeten de kinderen ... tot den eersten Cursus reeds voorbereid zyn. Het onderwys zelf kan zich slechts ten oogmerk voorstellen, het [te vooren reeds ingeboezemde zedelyk en godsdienstig] gevoel tot denkbeelden .. te brengen, en deze denkbeelden duidelyk, overeenkomstig met de waarheid en werkzaamheidGa naar voetnoot(*), te maken.... Hy moet zyne kwekelingen van Zedekundige tot Godsdienstige beschouwingen overbrengen; maar alles, wat naar den geleerden vorm gelykt, zou aan de bevordering van dat oogmerk slechts hinderlyk zyn.’ - ‘Hoe zeer ook by den tweden Cursus, (§ 214) een strenge samenhang der onderwerpen, even min als by den eersten, een volstrekt vereischte is, zo kan de onderwyzer zich echter ... een plan maken, of een ... wel ingericht leerboek volgen, waar in het gewigtigste van het geen wy .... te geloven, en ... te doen hebben, in een helder licht en ene juiste orde wordt voorgesteld. Al wat niet algemeen verstaanbaar en tevens praktisch ... is, wordt .. weggelaten.’ Hiertoe behooren, zo veel eenigzins geschieden kan, alle | |
[pagina 511]
| |
schoolsche uitdrukkingen, of die betrekking hebben tot byzondere gevoelens van verschillende partyen. ‘Als 'er ... nog een derde Cursus by zal komen, zo kan 'er (§ 215) zeker iets meer systematieks ... plaats grypen. Ook zullen hier fynere nasporingen, 't zy leerstukken, 't zy pligten betreffende, .. plaats kunnen vinden, terwyl hier tevens ook twyffelingen en tegenwerpingen onderzocht .... kunnen worden.’ Over de verstandige leerwyze in het godsdienstige wordt in de twee volgende paragraaphen gehandeld, waarby het vermyden van geschilstukken met reden aanbevolen, en dies te meer op het inprenten van zuiver zedekundige grondbeginselen, en het behandelen deezer gewichtige stoffen, met betaamelyken ernst en plechtigheid, wordt aangedrongen. Wy zullen dit Uittreksel besluiten met hetgeen de Schryver, § 218, zegt over het verstandig gebruik van den Bybel. ‘Veel wysheid [is 'er] by het gebruik van den Bybel nodig, en als men .... niet van alle erkende beginselen ener verstandige leerwyze wil afwyken, zo is het byna noodzakelyk, dat men dien slechts by wyze van uittrekzel der jeugd in handen geve: wyl een groot deel van den inhoud daar van voor kinderen ... onverstaanbaar [is], een ander zeer ligt misbruikt, en aanstotelyk worden kan. Voor het overige moet men de grootste achting opwekken en aanbevelen voor een Boek, waar door de Goddelyke Voorzienigheid zulke gewigtige oogmerken bereikt heeft, en dat enen schat van de heilzaamste levensregelen en zaligmakende waarheden behelst. Ten einde ook deze achting in die jaren niet lyde, dat [l. waarin] men jongelieden de gehele verzameling van deze in haren [l. hunnen] aart zo onderscheidene schriften in handen geeft; is het van zeer veel gewigt, dat men tydig een juist denkbeeld geve van den oorsprong dier schriften, van den tyd, waar in ze geschreven zyn, van hare [l. hunne] eerste bestemming, en van den geest, die 'er in heerscht, het geen tevens het beste en enige middel is, om allen aanstoot, dien kwaadwilligheid of onwetenheid daar aan genomen heeft, tegen te gaan.’ |
|