Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1800
(1800)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 485]
| |
Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen.Verhandelingen, raakende den Natuurlyken en Geopenbaarden Godsdienst, uitgegeeven door Teyler's Godgeleerd Genootschap. XIXde Deel. Te Haarlem, by J. Enschedé en Zoonen, en J. van Walré, 1800. In gr. 4to. 192 bl.Meermaalen hebben wy, een en ander Deel deezes Werks aankondigende, gewaagd van de keuze der Vraagen, door teyler's Godgeleerd Genootschap uitgeschreeven, als wonder geschikt naar de Tydsomstandigheden, en uit dien hoofde te belangryker en nutter. Deeze bedenking geldt ook ten opzigte van het Deel, thans voorhanden. De herkomst der Vraage, Is 'er goede Grond, om, gelyk in een en ander gedrukt Werk geschiedt, de Mosaische en Christlyke Godsdienstleer voor zo verre gelyk te stellen met zommige Godsdienstleeren der Heidenen, dat men ze eveneens kan afleiden en verklaaren, uit bloote menschlyke beschouwingen van de Hoofdstoffen en Natuurlyke Kragten des Heelals, of uit aloude Verhaalen van Sterrekundige Verschynzelen, Mythologische Overleeveringen, en verbloemde beschryvingen van den loop der Hemelsche Lichaamen? - hebbe men te zoeken in den geheel nieuwen, zo zonderlingen als stouten aanval van den Franschen Burger dupuis, op den Christlyken Godsdienst niet alleen, maar op den Godsdienst in 't algemeen, in zyn Werk, Origine de toutes les Cultes ou Religion UniverselleGa naar voetnoot(*), spoedig gevolgd door een ander kleiner Werk van diens Landgenoot | |
[pagina 486]
| |
volney, ten zelfden einde ingerigt, getyteld: Les Ruines, ou Meditation sur les Revolutions des EmpiresGa naar voetnoot(*). Het waren de Nederduitsche Vertaalingen van het laatstgemelde Werk, waarin, om met de woorden des Voorberigts te spreeken, ‘de Leden van teyler's Godgeleerd Genootschap, door den wil des Stigters verpligt tot het opgeeven van jaarlyksche Prysvraagen, welker Beantwoording inzonderheid kan dienen ter opheldering van de voornaamste Waarheden van den Natuurlyken en Geopenbaarden Godsdienst, ter verbreiding van opgeklaarde, redelyke en gezonde begrippen aangaande den eenen en anderen, en dus ter bestryding zo wel van Ongeloof als Bygeloof, eene te gepaste gelegenheid vonden, ter bevorderinge van het eigenaartig doel dier Stigtinge, om haar niet greetiglyk aan te grypen. Zelven volkomen overtuigd, gelyk zy zich altyd meenen getoond te hebben, van de waarheid en waardy deezer eenige, onmisbaare steunpylaar van afzonderlyk en maatschaplyk geluk, zagen zy, niet dan met leedweezen en bekommering, de greetige verspreiding en nadeelige indrukken van Schriften, in ons Vaderland, zo blykbaar het wegneemen van deezen steun en de uitrooijing van alle Godsdienstige begrippen bedoelende, en oordeelden zich des, zo wel plichts- als geweetenshalven, gehouden, om onverwyld het hunne toe te brengen ter afwending van het dreigend gevaar in deezen.’ Hieruit werd de opgemelde Vraag gebooren, welker Beantwoording zo veele zamenloopende vereischten in den Vervaardiger van dezelve veronderstelde, dat het verwagten van een groot aantal Verhandelingen, daartoe strekkende, ydelheid zou geweest zyn. Ook ontving men niet meer dan twee Antwoorden, en was slegts één deezer voldoende aan de bekende vereischten in Antwoorden, dier Stigtinge toegeschikt. 't Zelve voerde ten tytel: De waare Oorsprong der Mosaische en Christlyke Gods- | |
[pagina 487]
| |
diensten, onderzogt en verdeedigd tegen derzelver nieuwe Bestryders dupuis en volney. Dan dit ééne werd, volgens het eenpaarig gevoelen, zo der Leden des Genootschaps, als van Directeuren der Stigting, genoeg voldoende bevonden, om den Schryver de Gouden Eermunt toe te wyzen, en de Verhandeling in 't licht te geeven. Het openen van het verzegeld Briefje deedt voor den verdienstlyken Schryver kennen j.f. van beek calkoen, van Amsterdam, thans Buitengewoon Hoogleeraar in de Natuurlyke Wysbegeerte en Wiskunde te Leyden, alsmede Lid van de Bataafsche Maatschappy der Weetenschappen te Haarlem. Eene herhaalde leezing heeft ons de regtmaatigheid dier Prystoewyzing, en de uitsteekendheid van dit Antwoord, doen kennen. De Schryver paart met eene uitgestrekte beleezenheid, oordeel- en uitlegkunde, bescheidenheid en eene groote maate van omzigtigheid: toegeevende waar hy kan, staat hy onwrikbaar pal, waar het op de hoofdzaak aankomt. Doordrongen van zyn Onderwerp, geeft hy zich spaarzaam aan uitweidingen over; doch deeze blyken telkens, geen gering licht over zyn Onderwerp te verspreiden. Een en ander stuk hadden wy, onder 't leezen, aangestipt, als onzer overneeming dubbel waardig; doch, met die neiging in te volgen, zouden wy geene plaats hebben kunnen vinden, om iets van het geheel te zeggen; welk laatste, egter, by ons, als meest aan onzen bekendmaakenden arbeid voegende, de overhand bekwam. In deeze opgave zullen wy, uit hoofde van de zaakrykheid deezer Verhandelinge, zeer verkortend moeten te werk gaan. Van beek calkoen vangt aan met eene naauwkeurige en getrouwe opgave der gevoelens van dupuis en volney, hunne eigene woorden bezigende. Zeer juist is zyne opmerking, dat het Werk des eerstgemelden, meer dan dat des laatstgenoemden, geschikt is tot eene regelmaatige wederlegging: het mag ook de grondslag heeten, op welken volney zyn Geschrift, vol van trekken eener weelderige verbeeldingskragt, gebouwd heeft. Dan, schoon hy, om deeze en andere duchtige redenen, zich voorts tot het Werk van dupuis bepaalt, is zyne Verhandeling zodanig ingerigt, dat hy, den oorspronglyken Aanvaller wederlegd hebbende, ook den anderen Bestryder, die gezegd mag worden zich van | |
[pagina 488]
| |
een ligter wapentuig bediend te hebben, uit den zadel ligt. Aanvanglyk toont onze Schryver, en dit doet zeer veel af, dat dupuis zich aan den algemeenen misslag schuldig maakt, waartoe de Bestryders des Christendoms zo vaak vervielen, om, naamlyk, de Christlyke Leer niet uit de oorspronglyke bron, den Bybel, te ontleenen, maar te beoordeelen naar het een of ander Godgeleerd Zamenstel, by byzondere Kerkgenootschappen aangenomen en omhelsd; en dat hy geene genoegzaame kennis blykt te bezitten van de Leer der Openbaaringe, zo als die in de oorspronglyke oirkonden voorhanden en te vinden is. ‘Wat Christlyke Godsdienst is,’ dit bewyst hy breedspraakig, ‘laat zich niet naar eenig kerklyk Leerstelzel, maar alleen naar den Bybel beoordeelen.’ Wat hy daaromtrent bybrengt, verdient de aandagt van allen, is overtuigend, en hier ter sneede bygebragt. Brengt dupuis het geheele Christlyke Leerstelzel tot drie Hoofdstukken, - I. dat van den Oorsprong des Kwaads en van den Val des Menschen, - II. dat van de Leer der Herstelling door jesus christus, - en III. het Leerstuk der Drieëenheid; dit geeft van beek calkoen den leiddraad zyner Verhandelinge in de hand. Het Eerste Hoofdstuk voert ten opschrift, over het Verband van den Christlyken en Joodschen Godsdienst met dien van zoroaster in 't gemeen, en in 't byzonder over de Leer van den Oorsprong van het Kwaad, naar gen. II. Met eene besliste overwinning treedt hy uit het strydperk, met aan te toonen, in de eerste plaats, dat de Godsdienstleer van zoroaster, hier kortlyk toegelicht, die niet vóór de tyden van esra is ontstaan, van laateren tyde is, dan de Boeken van moses en die der Joodsche Propheeten; en dat, derhalven, de afleiding van gen. II uit de Leer van zoroaster te eenemaal ongerymd is. Hy laat het hierby niet berusten, maar gaat opzetlyk de bewyzen na, welke dupuis aanvoert, om den fabelagtigen oorsprong, zo van de Joodsche als Christlyke Godsdienstleere, uit derzelver Inhoud, volgens gen. II, op te maaken. - Dupuis, naamlyk, wil het gemelde Hoofdstuk van moses's eerste Boek doen voorkomen als ontleend uit de Mythologie, omdat eene letterlyke ver- | |
[pagina 489]
| |
klaaring daarvan ongerymd is, en de Uitleggers van onderscheidene Eeuwen dat Verhaal Allegorisch verklaard hebben. De Verhandelaar toont hier in het vak der Uitlegkunde t'huis te weezen, en beschaamt veele Godgeleerden, die, over dit Onderwerp de pen voerende, veeleer het Ongeloof in de hand werken, dan de zaak der Openbaaring verdeedigen. Geldig is 's Mans aanmerking, dat de beschuldiging van ongerymdheid, waarmede men zo veel schermt, alleen gegrond kan weezen op eene verkeerde uitlegging van woorden en spreekwyzen, en dat geen gezag van Uitleggeren hier geldt, maar het gezond oordeel moet beslissen. - Hy laat aan elk ter beoordeeling over, of, gelyk dupuis wil, de aanneemlykste verklaaring van gen. II by de Terapeuten te zoeken zy; aantoonende, dat dupuis in de Kerklyke Geschiedenis zich op geen minder bekende getuigen kan beroepen, of een zwakker gezag ten steun zyner stellinge aanvoeren. Wil dupuis het verhaal des meergemelden Hoofdstuks uit de Persiaansche Leer afgeleid hebben, omdat de letterlyke zin van de Persiaansche berigten der Zenda Vesta met dat verhaal overeenkomt, en dewyl de Leer der Twee Beginzelen zo wel ten grondslage strekt van het Verhaal gen. II als van het Persiaansche; zyn Tegenschryver merkt, met grond van aangevoerde redenen, hierop aan, dat, hoe schynbaar groot de overeenkomst in die Verhaalen ook zyn moge, men desniettemin een groot verschil, by eene nadere vergelyking, ontwaart; met verdere aanwyzing, dat het juist dit verschil is, 't welk ons de Persiaansche Berigten doet kennen voor Fragmenten van gen. II; weshalven de afleiding daarvan juist het tegendeel zal bewyzen van 't geen dupuis beweert. Immers, by vergelyking, valt het in 't oog, dat men van het Mosaische Verhaal die stukken heeft uitgemonsterd, welke tegen de wysgeerige begrippen der Oosterlingen streeden, en 'er aan toegevoegd, 't geen noodig was om het naar den smaak van de daar heerschende Wysbegeerte te hervormen. Hierop volgt een keurig onderzoek, of en in hoe verre men den Starrenhemel in 't gemeen ter verklaaringe van den Godsdienst kan gebruiken, en wordt dit Hoofdstuk beslooten met eene Verklaaring van gen. II, waarin het Verhaal tweezins beschouwd wordt, of op zichzelve als een oud Oostersch Verhaal en eene waare | |
[pagina 490]
| |
Geschiedenis verklaard, en tegen de bedenkingen van dupuis verdeedigd; of als Allegorisch aangemerkt; in welk geval hetzelve met de uitlegging, door dupuis daaraan gegeeven, niets kan gemeen hebben; ten slotte van de laatstgemelde verklaaring aanmerkende: ‘Zodanig is de ongezogte Verklaaring des Verhaals van gen. II, als een zedelyke Fabel aangemerkt; kan 'er wel een schooner, naïver, en eenvoudiger uitgedagt worden? Zy is even menschkundig als waar en volledig, en met de zedelyke natuur der menschen strookende. Men oordeele tusschen dezelve en de verklaaring, welke dupuis uit den sterrenhemel gehaald heeft; wie kan dezelve nu nog met de elendige Fragmenten der Zenda Vesta of andere diergelyke overleveringen in gelyken rang stellen?’ Het Tweede Hoofdstuk der Verhandelinge loopt over de Leer der Herstellinge. Zeer gepast vangt de Schryver aan, met kort, maar bondig, de egtheid en volkomene geloofwaardigheid van de Schriften des N. Verbonds te bewyzen tegen dupuis, die de gansche Euangelische Geschiedenis voor eene Legende en Fabel uitmaakt, van alle Geschiedkundige waarheid ontbloot, op eenige Hemelverschynzelen gebouwd, en geheel eene verciering van looze Priesters en Tyrannen. Immers zo verre gaat die Bestryder des Christendoms; die met zo veele woorden verklaart: ‘My dunkt, dat de Christenen geene andere gronden hebben, dan hun geloof aan deeze twee Gebeurtenissen, de Geboorte van hunnen jesus, uit eene Maagd, op Kersmis, en zyne Overwinning of Opstanding op Paaschen, onder de benaaming en het teken van het Lam. Op deezen eenvoudigen grond konde men duizenderlei vertelzels bouwen, en hem op allerlei wyzen doen ter dood brengen; zo men hem slegts verder liet opstaan. Om deeze reden zullen wy ons aan geene byzonderheden der Leevensgeschiedenis van jesus hegten; maar ons alleen bepaalen tot zyne Geboorte uit eene Maagd, en zyne Opstanding onder de gedaante van een Lam.’ - Onze Leezers slaan oogen vol bevreemding op, over zulk eene voordragt. De Verhandelaar blyft niet in gebreke om de vreemdheid te doen opmerken van de onderstelling, dat alleen de twee opgemelde Gebeurtenissen als feiten zouden kunnen worden aangemerkt, en dat al het overige zou verzonnen zyn. Hoe zeer tot vernietiging van deezen aanval, op | |
[pagina 491]
| |
die twee Feesten gegrond, strekt des Schryvers aanmerking over de Feesten der Christenen! Om de kortheid en het belang der zaaken, door de Christenbelyders zelven veelal niet regt begreepen, schryven wy eene bladzyde af. ‘De Christlyke Godsdienst, als de Leer, welke in de Boeken des Bybels vervat en door jesus en zyne Apostelen gepredikt is, heeft geenerhande Feesten; een ieder doorleeze vry het geheele N. Testament, hy zal te vergeefsch naar plegtige Dagen en het onderhouden van jaarlyksche Feesten, door jesus en de Apostelen voorgeschreeven, zoeken; de openbaare byeenkomst der Christenen, op elken eersten dag der Weeke, kan wel voor eene heilige oefening, maar niet voor een eigenlyk Feest, gehouden worden. Paulus zegt uitdruklyk, dat het onderhouden of vieren van gezette dagen geheel vry is, en het van de Christenen afhangt, dezelve naar hunne byzondere gevoelens te regelen, zonder elkander hier om te moeten veroordeelen, als min getrouw aan de Leer des Christendoms: ook stemmen de Kerkvaders der I en II Eeuwe hier in overeen, dat jesus of de Apostelen geene bepaalde Feesten hebben ingesteld. De waare, de eenvoudige Godsdienst van jesus en zyne Apostelen heeft dan van alle de redenen, die dupuis in 't vervolg moge bybrengen, niets te vreezen. Zy is boven diens aanval verheeven, daar zy geenerlei Feesten kent, en de Plegtigheden van Doop en Avondmaal, als aan geene bepaalde tyden verbonden, hier niet in aanmerking kunnen komen.’ Dan daar het niet te lochenen valt, dat men by de Christlyke Kerk, van de vroegste tyden af, eenige Feesten gevierd heeft, onderzoekt de Verhandelaar, met welk regt dupuis daarin de kentekenen meent te vinden, dat de Christlyke Godsdienst bloote Zonnedienst is. Gaarne wilden wy hier onzen Schryver volgen in de opgave van zyne bewyzen, hoe verregaande ongerymd het is, de Gedagtenis aan de Geboorte en Opstanding van jesus als verbloemde Astronomie te doen voorkomen; dan het is ons te breedspraakig, het met veele keurige aanmerkingen doorvlogten bewys over te neemen - dat het Kersfeest der Christenen geene overeenkomst hoe genaamd heeft met het Zonnefeest der Heidenen; gelyk 'er ook geen de minste reden is, om het Paaschfeest voor het Feest der | |
[pagina 492]
| |
Nachtevening te houden; terwyl het daarenboven, uit den aart dier Feesten, genoegzaam blykt, dat dezelve met die van andere Volken, door dupuis bygebragt, geene overeenkomst hoe genaamd hebben. Met het Derde Hoofdstuk, over de Leer van God, Vader, Zoon en Heiligen Geest, herinnert de Schryver den Leezer aan de meermaals bygebragte en hier althans noodige bedenking, wegens het onderscheid tusschen de Kerkleere en de Leer van het Euangelie. Naa eene uitweiding, betreffende den Geest van de oude Theorie der Wysgeeren over de Godheid, gaat de Verhandelaar over, om de eigenlyke Christlyke Leer wegens god, met die der Wysgeeren door dupuis opgegeeven, te vergelyken, en de Leer des Bybels ten dien aanziene voor te draagen, zonder zich in te laaten tot de opgave en beoordeeling van de verklaaringen en meeningen zommiger Christenen. Waaruit hy afleidt, dat de Leer van god, in den Bybel voorhanden, onderscheiden van de uitleggingen en redeneeringen deswegen veelal gemaakt, van eenen geheel verschillenden inhoud is met die der Wysgeeren boven bygebragt, en op zichzelve beschouwd haare zedelyke waardy en gewigt heeft. Hiermede de groote zaak afgedaan, en het voorgestelde plan meesterlyk volvoerd hebbende, lochent hy niet, dat men dupuis moet toestemmen, hoe 'er eene daadlyke overeenkomst tusschen den Joodschen, Christlyken en andere Godsdiensten met de daad plaats hebbe; dan hy merkt tevens en met regt aan, dat men dit niet aan den inhoud der Heilige Schriften, maar alleen aan ontstaane verbasteringen moet toeschryven. De oorzaaken dier verbasteringen, toont hy, zyn voorhanden en laaten zich kennen - in de gesteltenisse en den toestand der geenen, die den Christlyken Godsdienst eerst aannamen - in den uitwendigen bloei en aanwas der Christlyke Kerke in laatere eeuwen - in eene kwaalyk beraadene en overgedreevene zugt der Christenen, om het aantal der Belyderen, langs allerlei wegen, te doen vermeerderen - en eindelyk in de overhellende geneigdheid tot het maaken van Zamenstellen. Zeer juist merkt hy wyders op, dat, gelyk de Christenen wel veel van de Heidenen in laatere tyden hebben overgenomen, 't geen oorspronglyk vreemd was van hunne Godsdienstleere, de andere Godsdiensten, op | |
[pagina 493]
| |
hunne beurt, van de Christenen het een en ander ontleenden: eene bron van veele verwarringen en vermengingen, bezwaarlyk te onderscheiden. Ten slot toont de Verhandelaar, hoe ongerymd dupuis handelt, met eenen Persiaanschen Oorsprong aan den Doop der Christenen toe te schryven - alsmede dat het gebruik van Licht en Duisternis in de Schriften des N. Verbonds, en in de Zenda, in geenen deele als een bewys kan worden aangevoerd, om den Christlyken Godsdienst van den Persiaanschen te doen afstammen. Dit is het Beloop deezer uitmuntende Verhandelinge, welke de Deelen van teyler's Godgeleerd Genootschap eere aandoet. Wenschlyk ware het, dat dit Tegengift zo gereedlyk kon worden ingenomen, als het Vergift door eenen volney ingeschonken: doch het valt veel gemaklyker, eenige stoute en gewaagde zetten op het papier te brengen, en dezelve in het gewaad van een Roman te steeken, vol speelingen van een weelderig vernuft, dan een bedaard geschreevene wederlegging van dusdanige begrippen te leezen en na te denken. Bedagtzaamen zullen dit egter, in een stuk van dat gewigt, der moeite waardig keuren. |
|