Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1800
(1800)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijSpookeryen. Korte Vertellingen uit het Ryk der Waarheid, door S.C. Wagener. Met Plaaten. Amsterdam, by W. Holtrop, 1800. In 12mo. 186 bl.Wy gelooven, dat de voortzetting van dit Werkje, van welks eerste Stukje wy in den voorleeden JaareGa naar voetnoot(*) verslag deeden, door elken waarheidlievenden uiterst heilzaam geacht zal worden, tot stuiting van het nog maar al te zeer in zwang zynde vooroordeel, nopens het bestaan van Spooken of Geest-verschyningen. Wel is waar, dat reeds verscheide menschenvrienden zich als om stryd beyverd hebben, om redeneerkundig het denkbeeld van Spooken te logenstraffen; doch de menigte van ongerymde, en in den eersten opslag onverklaarbaare, verschyningen doen nog altoos den ligtgeloovigen, of tot onderzoek te weinig moed bezittenden, de vraag in 't midden brengen: ‘hoe zal men dit of dat toch verklaaren, zonder zyne toevlucht tot het bestaan van bovennatuurlyke, of Spook-verschynselen te neemen?’ en om hierin den zwakken mensch te gemoet te komen, en hem de vreemdste voorvallen op eene natuurlyke wyze te verklaaren, heeft de verdienstlyke wagener deze korte verhaalen vervaardigd; terwyl de wyze, waarop hy dezelven heeft ingericht, zeker zeer veel nuts kan doen: in byna elke vertelling, naamlyk, worden de vermeende Spookeryen zoo kunstig voorgesteld, dat de eenvouwige Lezer telkens zeggen zal: ‘nu; dit is toch een onbedrieglyk Spookverschynsel!’ in dien toestand van overspanne verbeelding leest hy dan de oplossing, en het bedrog vertoont zich, nu meer-, dan min-kunstig, voor zynen geest. Met veel genoegen hebben wy dus ook dit tweede Stukje geleezen, 't welk tevens in eenen aangenaamen en onderhoudenden styl is opgesteld. Drie-en-twintig byzondere afdeelingen maaken den inhoud van 't zelve uit, waarvan de opschriften, even als in het eerste Stukje, het voorkomen van werklyke Spookeryen hebben. Natuurlyk is de eene vertelling kunstiger saamgesteld en merkwaardiger dan de andere, naar gelang van het meer of minder bedrogvolle des gevals zelven; alle de verhaalen schynen echter op waarheid, en overleveringen van gezag, gegrond te zyn. Wy willen onze Lezeren weder iets ter proeve voordisschen, en bepaalen ons, wegens de grootheid der meeste overige verhaalen, tot het stukje, getiteld: | |
[pagina 482]
| |
‘De geest van eenen overledenen huwt zyne dogter uit.
In het jaar 1794 deed ik, in gezelschap van eenige vrienden, een plaisierreisje naar Dresschowitz, twee mylen van Praag, om aldaar eenige dagen op het land door te brengen. By onze aankomst in de herberg verhaalde de waard ons, als eene nieuwigheid, dat een voor eenige weeken gestorven boer, alle nagten, aan zyne schoone dogter verscheen; dat deze tot hier toe geen moeds genoeg had gehad, om hem naar de oorzaak zyner verschyning te vraagen, doch dat zy het aan haaren biegtvader, een Capucyner geestenbanner, ontdekt had, en dat deze voorneemens was, den volgenden nagt de komst van den geest af te wagten, en hem by zyne verschyning te bezweeren. Myne nieuwsgierigheid naar den zamenhang dezer zaak deed my den Capucyner, die in dezelfde herberg t'huis was, verzoeken, by de bezweering tegenwoordig te mogen zyn. Hy sloeg my dit in den beginne plat af; doch nadat wy te zamen eenige slesschen hongaarschen wyn geledigd hadden, nam hy 'er genoegen in, dat ik, als draager van het wywatervat, met hem dit avontuur zoude bywoonen. Daar myn oogmerk was, den gewaanden geest, indien het mogelyk ware, te ontmaskeren, vernam ik in stilte naar de wyze, op welke de spookende boer gewoonlyk verscheen, en bekwam naricht, dat hy door den tuin in het huis, en vervolgends in de kamer van het meisje plagt te komen. Een stoutmoedige knegt was van ons gantsche reisgezelschap de eenigste, welke zich nevens my niet het onderzoek der zaak wilde inlaaten, nadat ik hem eene geëvenredigde belooning daarvoor had toegezegd. Hy moest tegens den nagt zich in den tuin verbergen, zoo, dat hy wel zien, maar niet gezien kon worden. Voords beval ik hem, zich behoorlyk te wapenen, en het spook by het inkomen wel vry te laaten voorbygaan, doch by het te rug keeren hetzelve moedig tegen te houden. Om zynen tegenstand meerder nadruk by te zetten, gaf ik hem een met schroot geladen pistool, en beloofde hem het spook te zullen naarsluipen, en het van agteren aan te grypen in hetzelfde oogenblik, dat hy het van vooren zou tegenhouden. Reeds om negen uuren des avonds verzamelden wy ons in de kamer, waar de geest gewoonlyk plagt te verschynen, en wierden van moeder en dogter vriendelyk ontvangen. Gewyde brandende waschkaarsen, crucifix, wyrook- en wywatervat werden op de tafel gezet. Brevier en bezweeringboek lagen in gereedheid, en moeder en dogter moesten zich te bed begeven. De Capucyner trok langzamerhand zyn misgewaad aan, zette zich aan de gewyde tafel, en bad. Ik stond, in eenen wyden mantel gewikkeld, waaronder een goede hongaarsche sabel en een geladen pistool verborgen waren, aan het vengster, en beschouwde, | |
[pagina 483]
| |
ongeduldig wagtende, de donkere lucht, welke een spoedig onweder deed vreezen. Eindelyk klonk de beslissende klokslag van twaalf. Met den laatsten slag sprong de tuindeur open, en met zagte treden naderde iets de deur van de kamer. Plotslyk trad in dezelve een witte reus, op wiens romp een vuurig doodshoofd vonkte. Hy naderde, met afgemeeten schreden, den Pater, en bleef pal voor hem staan. De eerwaarde Heer, in plaats van zich brevier en bezweeringboek ten nutte te maaken, vergat zyn geheele bestudeerde rol, en begaapte met staarende oogen en open mond deze verschriklyke gestalte. - Zy was indedaad verschriklyk! De Geest scheen medelyden met den armen bezweerer te hebben, en wendde zich naar het bed, waarop de beide vrouwen van angst diep onder de dekens waren gekropen. Hy meende juist de lakens en dekens van het bed af te rukken, toen de Pater, een weinig van den eersten schrik bekomen, wyrook in het vat strooide, en de bezweering begon te lezen, Terstond hield de geest op de vrouwen verder te verontrusten, en luisterde aandagtig naar de latynsche gebeden Ten hoogsten verheugd over het gelukkig gevolg van zyne bezweering, vroeg hem de Pater: “Alle goede geesten loven God, den Heer; wat is uw begeeren?” Op deze vraag scheen de geest gewagt te hebben. Hy keerde zich terstond naar den muur, en schreef op denzelven, zwart en taamlyk leesbaar, in de Boheemsche taal: Myne dogter huwe christoffel winzer, den redder myns levens, en laate drie missen voor myne arme ziel lezen. Oogenbliklyk daarna ging hy, met den vinger op het schrift wyzende, de deur uit. Ik volgde hem op den voet. Hy nam, zonder vuurigen kop, zynen weg door den tuin. Ik ylde, met den blooten sabel in de eene, en het pistool in de andere hand, hem naar. Nauwlyks was ik in den tuin, toen de daar op schildwacht staande knegt, met den uitroep: “Houd stand! of ik schiet u overhoop!” den geest den weg afsneed Hy, geenen aanval vermoed hebbende, maakte schielyk regts om, en meende door de voordeur van den tuin te ontsnappen. Doch nu hield ik hem den blanken sabel voor, en myn: “Sta, schurk! wie zyt gy?” bragt hem verder geheel in verbystering. Intusschen sloeg hy, zich dus in het nauw ziende, nog een oogenblik vertwyfeld met een tuinstaak om zich heen; doch spoedig pakte de knegt hem van agteren by den nek, en wierp hem op den grond. “Om Gods wil, myne Heeren!” riep hy, “schenkt my het leven! Ik ben Christoffel Winzer; hebt slegts de goedheid met my te gaan; nauwlyks twintig schreden van hier is myne wooning; zulde braave heeren kan en wil ik gaarne alles ontdekken.” | |
[pagina 484]
| |
- Dewyl het juist sterk regende, zoo lieten wy ons deze nodiging in eene geestenwooning welgevallen, en gingen met hem mede. Daar gekomen zynde, begon de ontmaskerde dus: “Ik redde eens den vader van het meisje, dat ik nu reeds eenige nagten verontrust, heb, het leven, met gevaar van het myne. Hy beloofde my daarvoor uit dankbaarheid zyne dogter, dewyl hy wist, dat ik haar beminde, en dat zy my ook wel mogt lyden. Korten tyd daarna begon ik als schrynwerkers-gezel eene reis, van welke ik vóór veertien dagen te rug keerde, en vond, helaas! den redelyken man dood. De ryke moeder gelooft nu aan het woord van den overledenen niet gehouden te zyn, en wil my haare dogter niet geven, dewyl ik arm ben. Ik besloot dus haare my bekende, spookvrees my ten nutte te maaken, en haar door nagtverschyningen tot bewilliging te noodzaaken, vermits ik ligt kon voorzien, dat zy my voor den geest van haaren overleden Echtgenoot zoude houden. Waarschynlyk ben ik thans de vervulling myner wenschen naby, dewyl ik nu het doel myner verschyning - om niet aan de spraak bekend te worden - op den muur geschreven heb. De moeder zal nu wel van gevoelen veranderen, al ware het slegts om niet verder door den geest verontrust te worden. Thans, myne Heeren! is myn noodlot in uwe handen. Zoudt gy my wel door uwe stilzwygendheid gelukkig willen maaken?” Hoe zouden wy onder zulke omstandigheden dezen spooker zyn verzoek hebben kunnen ontzeggen? - Wy verzekerden hem, dat hy van ons niets te vreezen had, en onderzogten vervolgens zynen opschik nader. Hy had in de onderste opening van een doodshoofd een stok gestoken, aan welken een brandende lamp was vastgemaakt, en waaraan, digt onder het doodshoofd, een wit laken gehegt was, het welk hem, wanneer hy den stok in de hand hield, tot over de kuiten bedekte. Zyne schoenen had hy voor de tuindeur laaten staan, en was op de bloote witte koussen het huis ingesloopen. Ik ging nu met den bedienden naar de herberg te rug, en vond daar den Pater uitgelaaten van vreugd, over den waan van eene arme ziel gered te hebben. Den volgenden dag drongen wy alle by de weduwe aan, dat zy de begeerte van haaren zaligen man zoude vervullen, opdat hy spoedig uit het vagevuur mogt verlost worden. Het bygeloof zegepraalde over het eigenbelang, en de spooker bekwam zyne geliefde tot vrouw.’ De Plaatjens, ten getale van vier, in dit Deeltje ingevoegd, doen weinig af ter vermeerdering van deszelfs waarde. |
|