| |
| |
| |
Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen.
Verklaring van den Brief aan de Hebreen, door G. Bonnet, Doctor en Professor der H. Godgeleerdheid, en Academie-Prediker te Utrecht. VIIIste Deel. Te Utrecht, by W. van Yzerworst, 1799. In gr. 8vo. 313 bl.
De Hoogleeraar bonnet is onvermoeid in het voortzetten van zynen uitvoerigen, bykans hadden wy gezegd wydloopigen, arbeid. Dit Achtste Deel loopt alleenlyk over de eerste negentien versen, dus pas over de helft des Elfden Hoofddeels van den Brief aan de Hebreën. Zo dikwyls hebben wy reeds van dit Werk verslag gedaan, naarmaate de onderscheiden Deelen, het ééne na het andere, in het licht kwamen, dat eene bloote aankondiging nu bykans voldoende konde schynen. Ons oordeel over den arbeid van den Utrechtschen Hoogleeraar is by het leezen van dit Deel niet veranderd. Dezelfde aankleeving aan de Leere der Hervormde Kerke, dezelfde bescheidenheid jegens andersdenkenden, dezelfde zucht om over ieder gedeelte van den Brief aan de Hebreën niet alleen te zeggen alles wat ter ophelderinge noodig is, maar alles wat men 'er van zeggen kan, zonder voor den enkel Nederduitschen Leezer onverstaanbaar te worden, dezelfde beleezenheid, dezelfde spaarzaamheid in het aanhaalen van andere Schryveren, waarvan wy meer dan eens hebben gesproken, ontdekken wy hier weder.
Evenwel zal het, misschien, onzen Leezeren aangenaamst weezen, en komt, inderdaad, ons welvoegelykst voor, dat wy met dit Deel handelen als met de voorigen, eenig verslag van den inhoud, en eenige staaltjens van des Schryvers wyze van behandeling opgeeven.
Zeer gereedlyk onderschryven wy de aanmerkingen, over het aanbelang van dit Hoofddeel, waarmede de Hoogleeraar aanvangt: ‘Dit elfde hoofddeel bevat
| |
| |
in zich ryke en allernuttigste stof voor ons verstand en voor ons hart.
Wy moeten, volgens deszelfs inhoud, onze aandacht bepalen by alleraangelegenste waarheden van den geopenbaarden Godsdienst. Doen wy dit, gelyk het behoort, wy zullen, te gelyk, eene aangename overeenstemming, (wat het wezenlyke der zaligmakende leer betreft,) kunnen opmerken, tusschen de waare Godvereerers, voor, en na, de komst van 's werelds Heiland.
Vinden wy dus voedzel voor ons verstand, het zal, hier, vooral, niet ontbreken aan heilzaam onderwys voor ons hart. Trouwens, heeft een Christen, op zynen weg, met veel stryd, vele moeilykheden, te worstelen; hier leert hy, hoedanig het aanbiddelyk bestuur der hoogste Wysheid meermalen geweest zy, omtrent de beste menschen, ter hunner heilzaame beproeving: en te gelyk, niet alleen, hoe loflyk deze menschen, in de zorgelykste gevallen, zich gedragen hebben, maar ook, welk middel hen in staat heeft gesteld, om moeilyke pligten blymoedig te betrachten - in kommerlyke vooruitzichten, zonder vrees, te leven - om, in zwaare beproevingen, standvastig te blyven - om, in langwylig uitstel van beloofde zegeningen, met genoegen, lydzaam te zyn - om, in nood en dood, de overwinning te behalen - en, in dit alles, de Godlyke goedkeuring wegtedragen.’
Bladz. 4 geeft de Schryver eene bepaaling van Geloof, waarover wy meenen iets te moeten aanmerken. ‘Geloven,’ zegt hy, ‘is een daad van ons oordeel, waardoor wy toestemming geven aan iemands getuigenis, zoo dat wy, 't geen ons getuigd wordt, schoon wy 'er geen onmidlyke kennis van hebben, voor waarachtig houden.’ Is deeze bepaaling wel volkomen? Strekt het geloof zich niet verder uit, en wel tot alle stellingen, waaromtrent wy geene wiskundige zekerheid, noch het ontwyffelbaare getuigenis onzer zintuigen hebben, en welke wy nogthans voor waar houden? Van dien aart zyn, b.v., veele gevoelens in veelerlei takken van weetenschap, waarin het getuigenis van anderen met ons geloof niets te maaken heeft. De bepaaling des Schryvers behelst dus slechts ééne soort van geloof, welke, trouwens, ook meest of alleen
| |
| |
te pas komt in het onderwerp, waarover hy handelt. Maar het zoude by zyne gewoone uitvoerigheid niet kwalyk gepast hebben, indien hy dit stuk wat naauwkeuriger had ontwikkeld.
Na eenige goede aanmerkingen over het eerste vers en de betekenis der woorden ὑποςνσις en ἒλεγχος, maar welke niets nieuws bevatten, vervolgt de Schryver, bl. 16. ‘Naar den aart nu van het geloof, is de onderwerplyke zekerheid ... zeer onderscheiden. Dat geen, 't welk men een historisch geloof noemt, is niet meer dan een bloote toestemming; en zulks alleen, omdat men de zaak niet ontkennen kan.’ Dit is niet volkomen naauwkeurig. Eene zedelyke of historische blykbaarheid kan wel zo groot zyn, dat het ontkennen eener zaak volslagen dwaas en ongerymd zoude weezen. Maar zy behoeft niet altoos zo groot te zyn, om een historisch geloof, en dit redelyk, voort te brengen. Dat frederik de II in deeze Eeuw geleefd, en groote daaden uitgevoerd heeft, kan niemand ontkennen zonder ongerymdheid: maar dit kan men niet zeggen van veele byzonderheden, welke van dien Vorst verhaald worden, waarvan zekerlyk veele nogthans geloofwaardig zyn. Doch wy willen voortgaan. ‘By voorbeeld, deze waarheid, jesus christus is op Golgotha gekruist, behoort, ten onzen opzichte, onder de dingen, die niet gezien worden. Een naamchristen erkent dezelve; waaröm! omdat hy ze niet kan tegenspreken; en dit is 't al.’ Om deeze waarheid te erkennen, behoeft men geen naamchristen te zyn. By de Heidenen werd zy oudtyds niet in twyffel getrokken, noch hedendaags by de Jooden of de meeste Deïsten. Door eenen naamchristen verstaat de Schryver, indien wy hem wel begrypen, iemand, die wel de waarheid van den Godsdienst gelooft, maar aan deszelfs voorschriften geenen invloed gunt op zyn hart en wandel. Ten minsten, dit is het denkbeeld, dat wy aan het woord zouden hechten. En dan had gewisselyk het voorbeeld gelukkiger kunnen gekozen worden.
Over des Schryvers uitvoerigheid kan men oordeelen, wanneer men ziet, dat hy aan het enkele tweede vers twintig bladzyden, van bl. 22-42, besteedt. De hoofdzaaken, welke hy daarin verhandelt, zullen wy met een woord aanstippen: ‘De Apostel hadt twee byzonderheden van het geloof gemeld, deze naamlyk, dat het de toe- | |
| |
komende zaligheden als tegenwoordig doet beschouwen - en dat het zulk eene overtuigende zekerheid aangaande onzienlyke dingen geeft, als of ze zichtbaar waren. ... Hadt hy gezegd, het geloof is een bestaanlykheid der dingen, die men hoopt; zie hier zyn bewys: want door het zelve hebben de Ouden getuigenis bekomen. (bl. 22, 23). ...
Laat ons eerst, (bl. 24) 't geen de Apostel, in het tweede vers, als zeker opgeeft, in overweging nemen - En dan, ... hoe, het geen hy zegt, een bewys oplevert, voor deze stelling, het geloof is een vaste grond .. der dingen, die men hoopt.’
By het eerste oppert de Schryver vooreerst drie vraagen: ‘Wie zyn deze Ouden? - Waarom worden de bedoelde personen dus genoemd? - Wat mag het oogmerk van den Apostel geweest zyn, om ... hen dus te benoemen?’ Deeze vraagen worden beantwoord van bl. 24-28. - Dan volgt, bl. 28, dat ‘die Ouden hebben, door het geloof, getuigenis bekomen.
Doch, dan is de vraag, voor eerst, waaromtrent zy getuigenis bekomen hebben? - ten tweeden, van wien?’
Het eerste verstaat de Schryver niet dus, ‘dat ze een godlyk getuigenis ontvangen hebben, aangaande zekere waarheden ... betreklyk de dingen, die men hoopt .... Zy hebben zeker zulke getuigenissen, aangaande de leer en belofte van 't Euängelie, bekomen, doch, niet door het geloof, maar opdat ze die zouden geloven. ...
Wat dan? Buiten twyfel was dit getuigenis, 't welk zy bekomen hebben, een getuigenis, aangaande hun bestaan en gedrag.’ Dit wordt bevestigd door hetgeen vervolgens raakende abel en enoch voorkomt, vs. 4 en 5.
‘Zoo dan, de Ouden hebben, aangaande hun bestaan, hun gedrag, als menschen, die den Heere vreesden, die zyne bevelen gehoorzaamden .... een goed, een loflyk getuigenis verkregen.’ Voorbeelden, waarin het getuigenis betekent een goed getuigenis, worden vervolgens bygebragt.
‘Een tweede vraag is, van wien de Ouden zulk een getuigenis ... bekomen hebben?
Ik antwoorde, God zelve heeft hen hier mede vereerd: 't zy door een woordlyke verklaring, 't zy door
| |
| |
zulk een bestuur zyner Voorzienigheid omtrent hen, 't welk anderen verpligtte, om hen voor gunstlingen des Hemels te houden.’ Beide wordt door voorbeelden opgehelderd.
Maar ‘zy hadden ook een loflyk getuigenis by menschen.’ Schoon ‘niet zelden aan haat, aan smaad, aan snoode lasteringen ... blootgesteld, ze wierden, echter, van de besten geprezen, en hunne gedachtenis bleef in zegening. ....
Nu staat ons nog te onderzoeken, hoe men het te verstaan hebbe, als de Apostel leert, dat zy zulk een getuigenis ... door het geloof verkregen hebben? ... 't Geen hy vervolgends leert, in het 6de vers, doet ons klaar begrypen, dat de Ouden getuigenis bekomen hebben, niet over hun geloof, als zoodanig, maar, over het geen zy door het geloof verricht hebben.’
Dit geeft den Schryver aanleiding, om te zeggen (bl. 34) dat ‘de rechte beoefening van waare Godvrucht geen plaats kan hebben, zonder een zekere vaststelling, aangaande waar geluk en genoegen, alleen langs dezen weg te verkrygen ...’
Om dit te doen begrypen, legt de Hoogleeraar twee byzonderheden ten grondslag. ‘Voor eerst, de mensch kan, als een redelyk schepzel, niet werkzaam zyn, dan overeenkomstig zyne begeerte naar geluk en genoegen. ... Het tweede is: De mensch is, van natuure, in eenen zedelyken zin, zoo bedorven, dat de beloften en voorschriften van den geopenbaarden Godsdienst niet overeenkomen met zyne denkwyze en kwalyk bestuurde eigenliefde.....
Het .. volgt derhalven: zal iemand gehoorzaam worden aan de voorschriften van het Euängelie, dat hy, niet alleen, eene groote verandering moet ondergaan, maar ook .... door een levendig geloof (geboren uit rechte kennis van waarheid en pligten) .. bestuurd worden.’
De Hoogleeraar ontwikkelt dit verder in byzonderheden, welke wy slechts met een woord zullen aanstippen. De mensch moet daartoe ‘ten vollen overreed zyn, aangaande eenen toekomenden staat, en eene rechtvaardige vergelding van goed en kwaad. ... Hy moet die beloften ... welke het Euängelie in zich vervat, voor ten hoogsten dierbaar, en voor ontwy- | |
| |
felbaar zeker houden. ... Hy moet ook genoegzame overtuiging hebben, aangaande de bevelen van het Euängelie, met dit gevolg, dat hy zich daar aan onderwerpe, om, in dien eenigen weg, zyn heil ... te vinden ...’ eindelyk ‘een mensch ... is, in de beoefening van Godzaligheid, al dikwyls aan vele beproevingen blootgesteld. ... Zal hy nu, in zulke omstandigheden, getrouw blyven aan zynen pligt ... dan moet zyn geloof in God, en zyn vertrouwen op de beloften, levendig zyn.’
Na nog eenige aanmerkingen, waarin wy hem niet zullen volgen, sluit de Schryver zyne verhandeling over het 2de vers in deezer voege: ‘Ondertusschen het geen hy hier leert, dient ter bevestiging van 't geen hy gezegd hadt, aangaande het rechtvaardigend geloof. ... Trouwens, nooit zouden de Godvruchtige menschen zulk eene gehoorzaamheid hebben kunnen oefenen ... indien 'er niet, in hunnen geest, een volkomen zekere, en ook min of meer levendige, vertegenwoordiging was geweest, van beloofde zaligheden, .. Die vertegenwoordiging konden zy niet hebben, dan door het geloof, in zoo ver als het een bestaan geeft, in de ziel, aan goederen, die nog te wachten zyn.
Zoo dan, het geloof is een vaste grond, het is als de bestaanlykheid der dingen, die men hoopt. Want door het zelve hebben de Ouden getuigenis bekomen.’
Over vers 3 handelt de Schryver, bl. 42 tot bl. 59. - over vers 4 van bl. 59 tot bl. 80. Hier oppert hy, bl. 65. twee vraagen, welker eerste is: ‘Hebben kaïn en abel hunne offerände den Heere toegebracht, uit hoofde van een godlyk, en wel, een stellig gebod? of moet deze plegtige Godsdienstoefening uit eene andere oorzaak worden afgeleid?’ - De Schryver verklaart zich voor het eerste, en, zo wy denken, met reden. Het is ons altoos onbegrypelyk voorgekomen, dat, in die vroege tyden, de menschen door eigene bespiegelinge op de gedachten zouden gekomen zyn om der Godheid eenige geschenken aan te bieden. In laatere eeuwen, toen de waereld beschaafder en verdorvener was geworden, toen men niet zonder geschenken tot zyne meerderen mogt naderen, toen men Koningen na hunnen dood vergoodde, en aan het hoogste Wee- | |
| |
zen menschlyke onvolmaaktheden toeschreef, ware dit mogelyk geweest. Maar het valt niet, immers naar onze gedachten, in den smaak der eerste eenvoudigheid. Het stilzwygen van moses doet hier niets af, zo als de Hoogleeraar, bl. 69, te recht aanmerkt. - Maar wanneer werden de offeranden eerst ingesteld, voor of na den val onzer eerste Ouderen? Die oordeelen dat zy enkele afschaduwingen waren van de Verzoening, welke eenmaal door tusschenkomst van den Messias stond bewerkt te worden, of tekens van het geloof in deszelfs toekomst, zullen zekerlyk zich voor het laatste verklaaren. Doch wanneer men hiervan niet zo duidelyk overtuigd is, zal men in het eerste misschien minder zwaarigheid vinden. De verwachting der eerste menschen op eene toekomende verlossing konde alleenlyk rusten op het vonnis over de slang uitgesproken: immers wy weeten geenen anderen grond. En uit dat vonnis konde vooral niet meer worden besloten, dan de Eerw. stinstra 'er uit afleidt in zyne Oude Voorspellingen
opgehelderd, D.I. bl. 8 env. waarin, evenwel, niets komt, hetgeen op de offeranden het kenmerk van het geloof in eene zodanige verlossing zou kunnen drukken. Wat naderhand by de Levitische offeranden hebbe plaats gehad, behoeven wy hier niet te onderzoeken. Maar van den staat onzer eerste Ouderen, voor den val, vooral ten opzichte hunner kundigheden, heeft men, zedert veele eeuwen, zich doorgaans veel te hooge gedachten gevormd. Beschouwt men hen, zo als zy onzes bedunkens moeten beschouwd worden, als onschuldig, onnozel, maar tevens ongeoefend, en geschikt om allengskens en by trappen tot grootere volmaaktheid opgeleid te worden, dan zien wy niets ongerymds in de onderstellinge, dat God reeds in het Paradys eenigen eerdienst van deezen aart kan geboden hebben. Tot dien eerdienst behoefden juist geene dieren geslacht te worden, schoon, misschien, iemand zich zoude kunnen verbeelden daarop gen. III:21 te mogen toepassen. Doch wy willen geene Verhandeling schryven over een onderwerp, waaromtrent wy, na verloop van zo veele eeuwen, en by zo onvolledige oirkonden, toch niets met zekerheid kunnen bepaalen.
De tweede der geopperde vraagen luidt: ‘Welk was het oogmerk van de offeränden, die, van de vroegste tyden af, den Heere zyn toegebracht?’ Waren zy
| |
| |
enkel bewyzen van dankbaarheid en erkentenissen van afhangelykheid? ‘Of hadden die offeränden ook een verder uitzicht op den messias, die, door eene volmaakte offerände, de zonde eens waarlyk verzoenen zou? Aan dit laatste valt niet te twyfelen,’ zegt de Schryver. Hy beroept zich daartoe, als op een onwederlegbaar bewys, op de Leer, vervat in den Brief aan de Hebreën. Maar, wanneer men hem al eens toestond, dat die Brief deeze Leer behelsde met betrekking tot de Levitische offeranden, hetgeen wy nu niet willen onderzoeken, zonde daaruit juist volgen, dat de vroegste offeranden dezelfde bedoeling hadden? Den Schryver komt dit zo duidelyk voor, dat hy op de vraag: ‘Zouden de eerste menschen wel kennis gehad hebben van dat verheven uitzicht dezer plegtige offeränden?’ antwoordt met een eenvoudig; ‘waaröm niet?’ bl. 70. Dat dit niets bewyst, valt in het oog: en wy zien niet, wat de Schryver kan inbrengen tegen de volgende redeneering. De eerste menschen konden dit oogmerk der offeranden, ondersteld zynde, dat het waarlyk bedoeld ware, niet anders kennen dan door Godlyke Openbaaringe. Maar nergens vinden wy, dat hun die Openbaaring gegeven zy. Derhalven hebben wy ook geen blyk, dat zy die kennis bezaten. Die stelt, moet bewyzen, is de regel; en waaröm niet? kan niet wel voor een bewys doorgaan. De berichten, welke wy hebben van de vroegste tyden der waereld, zyn, buiten tegenspraak, zeer onvolledig. Doch dit geeft ons geen recht, om ze, naar ons welgevallen, aan te vullen met onze byzondere gevoelens en godgeleerde begrippen.
Van bl. 80 tot bl. 96 handelt de Schryver over enoch, wiens wechneeming hy, gelyk de meesten, verstaat van eene opneeming ten hemel, zonder den dood ondergaan te hebben: een gevoelen, waartegen de beroemde j.d. michaëlis eenige zwaarigheden inbrengt, doch welke wy moeten bekennen ons niet voldoende voor te komen om van het doorgaans aangenomen gevoelen af te gaan. Men kan nazien, indien men het verkiest, wat berponcher daarover aantekent by gen. V:24.
Over vers 6 wordt gesproken van bl. 96 tot 106, en over vers 7 van bl. 106 tot 161; en vandaar tot aan het einde des boeks, in verscheidene afdeelingen, over vs. 8-19. Hier ontmoeten wy verscheidene aanmerkingen over den zedelyken toestand des menschdoms ten
| |
| |
tyde van abraham, over de omzwervingen van deezen Aartsvader in het land van Kanaan en elders, over de gesteldheid van dat land, enz., welke men, misschien, zal denken, dat tot verklaaring van den Brief aan de Hebreën juist niet volstrekt noodzaaklyk waren. Ons bericht is reeds te lang geworden om in byzonderheden te treeden. Eéne plaats, evenwel, kunnen wy niet met stilzwygen voorbygaan.
Door de stad, die sondamenten heeft, en welke abraham verwachtte, vs. 10, verstaat onze Schryver, en, zo wy denken, te recht, den hemel, of de gelukzaligheid des toekomenden leevens, en doet dan, bl. 212, de vraag, ‘van waar mag hy die kennis, aangaande den toekomenden staat, gehad hebben? - Men zal zeggen, by moses vinden wy niets, aangaande zulk eene toekomende gelukzaligheid, als paulus hier beschryft. .... De beloften, aan abraham gedaan, behelzen tydlyke zegeningen ... doch wat blyk is 'er, dat de hemelsche heerlykheid, en wel die zaligheden, welke ... van de gantsche Kerk zullen genoten worden, aan hem zyn toegezegd?’ Te recht merkt de Hoogleeraar aan, dat men, ‘uit het stilzwygen van eenen Geschiedschryver, die, in een zo kort bestek, de geschiedenis van meer dan 2300 jaaren opgeeft, gelyk moses in zyn eerste Boek,’ niet kan besluiten, ‘wat 'er al niet geweten, en niet gedaan is.’ Men zoude hier kunnen byvoegen: hoeverre abraham's kundigheden, raakende den aart en de grootheid der zaligheden van het eeuwige leeven, zich uitgestrekt hebben, of van waar hy die kundigheden bekomen hebbe, wordt niet aangetekend; maar in zyn gedrag vindt men duidelyke spooren van zyne verwachtinge in het algemeen, gelyk ook die verwachting by zyne nakomelingen in weezen bleef. Vid. Argumenta Immortalitatis Animorum humanorum, & futuri Seculi, ex Mose collecta, in jo. dav. michaëlis Syntagm. Comm. Men behoelt daarom zyne toevlucht niet te neemen tot ‘eene uitlegging’ van door moses ‘aangestipte byzonderheden,’ welke
van de vroegste tyden af zoude plaats gehad hebben en door overlevering zyn bewaard gebleven, bl. 214. Die overlevering was niet noodig. In de boeken van moses was, in dit geval, genoeg aangetekend voor den ernstig nadenkenden. Zie de redeneering van jesus zelven, matth. XXII:29
| |
| |
env. Maar wat zal men zeggen van des Schryvers verzekeringe, bl. 215, ‘dat die uitlegging van Godspraken, plegtigheden, en daar toe behoorende leerstukken, welke door overlevering, in de Aartsvaderlyke, en vervolgends in de Israëlitische Kerk, is bewaard gebleven, van den Heere jesus, de sleutel der kennis wordt genoemd, welken de Schriftgeleerden hadden weggenomen, luk. XI.’ Spreekt ooit de Zaligmaaker zo gunstig van de mondelinge overleveringen der Jooden? Veroordeelt hy ze in tegendeel niet met meer dan gewoone gestrengheid? Zie matth. XV:3 env. marc. VII:3 env. Veelmeer reden is 'er, om met whitby, clarke en anderen te denken, dat juist dit wechneemen van den steutel der kennisse bestond in het opdringen dier overleveringen, waarmede de Phariseën en Schriftgeleerden zozeer waren ingenomen, maar welke jesus zo sterk afkeurde. - Het is zonderling. Wanneer Protestanten tegen Roomschgezinden schryven, kanten zy met alle kracht zich tegen de bewyzen, welke de Roomsche Kerk uit de overlevering wil afleiden ten voordeele van sommige haarer Leerstukken: en, evenwel, schynen sommigen zich gaarne van soortgelyke bewyzen te willen bedienen by andere gelegenheden. Onze Schryver neemt, bl. 216, al weder zyne toevlucht tot de overlevering in een geval, waarin hy erkent, dat enkele redeneering den Apostel genoegzaame reden tot zyn besluit konde geeven. - Doch het is tyd, dat wy voor deeze keer van den Hoogleeraar afscheid neemen.
|
|