geschikt ter onderwyzinge. Zo zyn in het byzonder de Leesoeffeningen, in het tweede Stuk der eerste Afdeelinge: de Oeffeningen in het vergelyken der Hoog- en Nederduitsche Woorden, in het derde Stuk: de onderscheiden Oeffeningen ter Vertaalinge uit het Hollandsch in het Hoogduitsch, bl. 70-84 112-116. 131-135. 196-203. Zo ook de Opstellen van Brieven, enz.
Eenige Aanmerkingen moeten wy echter den Schryver voorhouden; misschien kunnen zy dienen om by eene volgende uitgaave sommige misstellingen te verbeteren.
Bladz. 43 brengt hy tot het Onzydige Geslacht alle woorden, die in thum uitgaan. Dit is zekerlyk te algemeen gesteld: de Hoogduitsche uitgang in thum laat, even als de Nederduitsche in dom, twee Geslachten toe, het Mannelyke en het Onzydige. Onder de woorden door den Schryver bygebragt, is zeer zeker het woord Reichthum mannelyk. Voorbeelden daarvan behoeven wy niet elders te zoeken: zy komen in dit Werkjen zelve meermaalen voor. Zie bladz. 225, reg. 11. bl. 233, r. 19, bl. 260, r. 16, bl. 306, r. 12. v.o
Op bladz. 50 env, handelende van de Buiginge der Geslachtwoorden, merkt de Schryver aan, dat, volgens de gewoone wyze, Zes Naamvallen geteld worden, in alle zo Geslachtals Naamwoorden, doch dat men deeze buiging gemaklyker kan maaken door slechts Vier te stellen, alzo de Vyfde toch altoos is gelyk de Eerste, en de Zesde gelyk de Derde. In zyne Voorreden, bl. VI, zegt hy: ‘De grootste zwaarigheden, die een Nederlander, welke de Hoogduitsche Taal leert, ontmoet, zyn, behalven de toepassing van het Geslachtwoord, de zeer verschillende Buigingen. Ik heb dus lang overwogen, of, en welke veranderingen 'er in de buigingen der woorden met grond konden gemaakt worden; ik heb dezelve gevonden, zo als ik die in deeze Spraakkunst heb medegedeeld, te weeten, in plaats van zes naamvallen, heb ik 'er maar vier,’ enz. Wy willen den Schryver zyne uitvinding niet betwisten; het is zeer mogelyk, dat twee of meer menschen omtrent het zelfde onderwerp op de zelfde gedachten vallen, zonder van elkander te weeten: maar de eer der eerste uitvindinge kunnen wy hem niet toestaan. Terwyl wy dit schryven ligt voor ons de Deutsche Sprachlehre von j h. heynatz, gedrukt te Berlyn in het Jaar 1770, op welker bladz. 79 wy leezen: ‘Die Kasus sind 1) Nominativus, die Nennendung, 2) Genitivus, die Zeugendung, 3) Dativus, die Gebendung, 4) Ackusativus die Klagendurg. Die meisten thun noch den Vokativus oder die Rufendung hinzu, der aber immer, wo er gebräuchlich ist, der Ne nendung gleich lautet. Die Nehmendung, Ablativus, musz nothwendig im Deutschen wegfallen.’
Bladz. 121 leezen wy, over de Persoonlyke Voornaamwoorden: ‘In de Hollandsche taal is alles gy, of men met een bejaard man of met een kind .... spreekt ... men zegt gy.