Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1800
(1800)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 397]
| |
Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen.Het Kwaad, naar het Fransch van Salchli. Te Amsterdam, by J. Allart. In gr. 8vo. 383 bl. behalven het Voorbericht.De Nederduitsche Uitgaaf van dit by veelen onzer Leezeren ongetwyffeld reeds bekende Werk begint met een uitvoerig Voorbericht van veertig bladzyden, hetgeen door den Hoogleeraar bernardus nieuhoff opgesteld, en grootendeels getrokken is uit het Voorbericht van den Schryver zelven voor den oorspronglyken Franschen Druk. Reeds vroeger, in den Jaare 1784, had de Heer salchli, zo als wy in dit Voorbericht zien, een ander Werk uitgegeven, over de Eindoorzaaken en de Bestuuring van het Kwaad. Dit werd, door Mevrouwe n.g.m. van westervelt salentyn, geb. op ten noort, in het Nederduitsch vertaald, en deeze Vertaaling, door den Hoogleeraar overgezien, was byna voltooid, toen het tegenwoordige Werk in het licht kwam. Men besloot ook van dit laatste de vertaaling te onderneemen, en den eersten reeds afgewerkten arbeid te plaatzen in het Nieuw Algemeen Magazyn van Wetenschap, Kunst en Smaak, onder den titel van Gods Wysheid en Liefde in 't heilig bestuur van het Kwaad, enz. Dit hebbende laaten voorafgaan, geeft de Hoogleeraar verslag van het tegenwoordige Werk. De Schryver, na eenige welgegronde aanmerkingen, over de moeilykheid van deeze ingewikkelde en afgetrokkene stoffe zo te behandelen, dat dezelve elken Leezer duidelyk zy, en evenwel eene naauwgezette wysgeerige orde in een Dichtstuk niet al te sterk in het oog valle, geeft zynen arbeid niet op als eene uitgewerkte Verhandeling. Zodanig, oordeelt hy, moest een Gedicht over het Kwaad niet zyn (en zekerlyk moet een Dichtstuk anders ingericht worden dan eene enkel redeneerende Wysgeerige | |
[pagina 398]
| |
Verhandeling, waarin aan de Verbeelding, de ziel der Dichtkunst, of geene, of naauwlyks eene kleine plaats kan gegund worden) maar, volgens eene uitdrukking van pope, ‘eene algemeene kaart, die, door alleen de aanmerklykste plaatzen aan te stippen, ons te gelyk hare uitgestrektheid, hare grenzen, en haren zamenhang deed zienGa naar voetnoot(*).’ Na eenige andere aanmerkingen, zegt de Schryver: ‘Het stuk, 't welk ik behandel, is geheel nieuwGa naar voetnoot(†).’ Dit moet gewislyk niet zo worden opgevat, als wilde hy daarmede aanduiden, dat niemand vóór hem eenig soortgelyk onderwerp zoude behandeld hebben: zelve telt hy verscheiden beroemde Schryvers op (en men zoude die lyst nog vry veel kunnen vergrooten) welken zich benaarstigd hebben om de overoude tegenwerping, tegen de voorzienige bestuuring van een volmaakt Wys, Goed en Almachtig Weezen, uit het bestaan des Kwaads afgeleid, bondig te beantwoorden: maar hy beweert alleenlyk, daartoe eenen nieuwen en tot nog toe onbetreden wech te zyn ingeslagen. Zekerlyk heeft hy, in sommige opzichten, zyn stelsel op zichzelven: maar men kan niet ontkennen, dat de meeste zyner aanmerkingen en stellingen reeds te vooren bekend waren. Zyne hoofdstellingen zyn, dat het Kwaad der Onvolmaaktheid van de natuure der schepselen onafscheidelyk is; dat het Natuurlyk Kwaad daaruit van zelve voortvloeie; dat het Zedelyk Kwaad uit dezelfde bron zynen oorsprong neeme; dat ondertusschen het Natuurlyk Kwaad op zyne beurt een middel worde ter geneezinge, of ook wel ter voorkominge van het Zedelyke; dat het derhalven dient om der menschen volmaaking te bevorderen, en dezelve metterdaad voor een gedeelte bewerkt in dit leeven; dat die volmaaking namaals zal voortgezet worden, en gestadig tot eenen hoogeren trap opklimmen; dat de zodanigen, welken hier, den heilzaamen invloed van het Kwaad en Gods wyze oogmerken verwaarloozende, zich aan ondeugd en boosheid overgeeven, in een ander leeven zwaare straffen hunner hardnekkigheid zullen ondergaan, maar ook door die straffen allengskens tot inkeer komen, en by trappen tot eenen meer gelukkigen staat geraaken. | |
[pagina 399]
| |
Schoon nu, misschien, geen ander Schryver dit alles in even hetzelfde verband hebbe voorgedragen, en het stelsel van den Heer salchli in dit opzicht nieuw moge heeten, zal men de gemelde byzonderheden, meer of min ontwikkeld, by verscheidene anderen aantreffen. Wy zullen den Schryver geen ongelyk doen, indien wy, zo ter ophelderinge van ons gezegde, als tot eene proef van zynen schryftrant, eene plaats of twee uit dit Voorbericht overneemen. ‘In weerwil van alle die zorgen,’ zegt hyGa naar voetnoot(*), ‘welken ik heb aangewend, om het schoonste stelzel op te helderen, voorzie ik echter, dat zekere schone vernuften, door den tytel van het werk afgeschrikt, niet ligt van zich zullen verkrygen om 'er slechts eenen halven zang van te lezen. Zulke stoffen, zullen zy zeggen, zyn goed voor de twistzieke schoolgeleerden: maar de zanggodinnen oogsten geen vermaak tusschen de distelen en doornen van de bovennatuurkunde. ... Die, welken zulke taal voeren, kunnen wel eene zekere kieschheid van smaak bezitten: maar zy hebben voorzeker gene verhevenheid van geest. Hoe! een stelzel, waar in alle verhevene waarheden van de bovennatuurkunde, van de zedenleer, en van den Godsdienst, als in een middenpunt zamenloopen - dit zoude eene ondankbare en dorre stoffe zyn! - Eene leer, die, daar zy ons de oneindige wysheid van den Schepper doet bewonderen, ons noopt, in zyne voorzienigheid te berusten, de kortstondige rampen van 't leven, en de onrechtvaardigheden van het menschdom, duldig te verdragen, en die, door duizend schynbare tegenstrydigheden overeen te brengen, eindelyk de gevaarlyke twyffelingen, die zy in ons verstand verwekt hadden, verdryft, - zou deze van geen belang zyn voor het hart, en voor de verbeelding? ..... Ik weet niet, of men eene ontydige schertzery wilde aanvoeren, toen men my te rade was, om het goed, en niet het kwaad, te bezingen: maar het is zeker, dat, zoo het al eens mogelyk ware, dat het goed zonder het kwaad konde bestaan, de stoffe van een dichtstuk, waar in men niet dan van het goed moest gewagen, in zich zelve minder schoon zou zyn, dan die, wel- | |
[pagina 400]
| |
ke een tafreel aanbiedt, van het kwaad in zyn verband met het goed. - Men bedenke, dat dikwyls droefgeestige voorwerpen, door de verbeelding met eenen aangenamen schrik te vervullen, dezelve sterker roeren, haar daarin levendiger en kiescher belang doen voelen, dan vrolyke en schitterende voorwerpen. Het is in dezen zin, dat men gezegd heeft: de nacht is verhevener, dan de dag; het toonneelGa naar voetnoot(*) eener onstuimige zee, en het geloei van den storm, hebben meer behaaglyks voor het verheven vernuft, dan het gezicht van eene effene zee ... en van eenen helderen hemel. ...... Men merke vooral op, dat het kwaad de grootheid van het Opperwezen verheft, en dat, het geen het allerverhevenste is in 't zelve, juist is die oneindige diepte van wysheid, die het goed uit het kwaad zelve doet voordkomen, enz.’ Verder waarschouwt de Schryver, bl. XXVI, dat zyn Werk niet geschreven is voor wellustigen, welken ‘de dichtkunst dan alleen beminnen, wanneer zy .... hen in de betooverende bosschen van Paphos en Idalie rondvoert; - noch voor dorre taalmeesters en bekrompen uitleggers, die, in kleinigheden zich verliezende, nimmer het geheel overzien:’ noch ook voor schynvroomen, welken, ‘door het kwaad goed, en het goed kwaad te noemen, alle verlichting schuwen, welke de wolk van heiligheid, waar in zy zich hullen, om in het duister te schitteren, zou kunnen doen verdwynen. .... Maar dit dichtstuk zal misschien gunstig ontvangen worden van die denkende vernuften, welken een verrukkend vermaak scheppen in de beschouwing van het heelal, - in de overpeinzing van de algemeene overeenstemming en de bestemming des menschen.’ Op bladz. XXXV (indien wy wel tellen, want de bladzyden van het Voorbericht zyn niet genoemerd) vat de Hoogleeraar nieuhoff het woord weder op, en geeft vervolgens bondige reden, waarom hy en zyne Vriendin by de vertaaling de voorkeuze gaven ‘aan 't dichterlyk onrym of prose:’ gelyk ook waarom de aanmerkingen en verhandelingen, welken de op- | |
[pagina 401]
| |
steller achter zyn werk heeft gevoegd,’ hier niet gevonden worden: met eene halve belofte, dat hy dezelve in het vervolg wel met eenige veranderingen, verkortingen, en, waar het noodig of gevoegelyk is, byvoegfelen en vermeerderingen, zoude kunnen uitgeeven. Wy noodigen hem daartoe. Met zeer veel reden zegt hy, dat ‘dit dichtstuk, niet alleen wonder geschikt is voor aanmerkingen, maar die zelfs vordert.’ - Doch het is tyd dat wy nog iets van het Werk zelve zeggen. Op het Voorbericht volgt een Ontledend Ontwerp van het Werk, hetgeen wy, als zeer beknopt, in zyn geheel zullen overneemen. Dus luidt het: ‘Het oogmerk van dit gedicht bestaat in te doen zien, dat het kwaad, het welk in het zamenstel van het heelal onvermydelyk was, strekt, onder 't bestuur der Goddelyke Voorzienigheid, tot het geluk van het menschdom in 't algemeen, en tot dat van elk mensch in het bezonder. Ten dien einde worden in hetzelve twee grote waarheden bewezen. I. Het verheven ontwerp en het grote doeleind der Voorzienigheid is om alle verstandige wezens gelukkig te maken: dus is de mensch tot geluk bestemd. II. Het kwaad is het grote middel, waar van zy zich bedient om den [de] menschen tot dit algemeen oogmerk op te leiden. De eerste dezer waarheden maakt den inhoud van den eersten zang uit. De tweede wordt bevat in de twee volgende zangen. De vierde [t.w. zang] eindelyk bevat de zedelyke beginzelen, die uit deze leer voordvloeien, beneffends eenige vermaningen om zich, hoe langs hoe meer, van deze grote waarheden te overtuigen. Dus heeft de eerste zang ten onderwerp - het hoge doel der Voorzienigheid; de tweede - het bovennatuurlykGa naar voetnoot(*) en het natuurlyk kwaad; de derde - | |
[pagina 402]
| |
het zedelyk kwaad; de vierde - de zedenkunde, en de vermaningen tot beoeffening van wysgeerte en godsdienst.’ Uit dit Ontwerp kan de Leezer zich eenig denkbeeld van den inhoud des Werks vormen. Nog beter kan zulks geschieden uit de uitvoerige schets, welke achter het Ontwerp geplaatst, doch veel te uitgebreid is om door ons te worden overgenomen. Wy zullen ons vergenoegen met nog hierendaar uit het Werk zelve iets af te schryven, tot staalen van des Schryvers wyze van denken, en van zyne gedachten uit te drukken. Misschien zal men op enkele plaatzen iets gezwollens in den styl vinden; maar over het geheel zal hy, ongetwyffeld, behaagen aan allen, die smaak hebben in verheven Dichtkunde: terwyl het bedoelde oogmerk de goedkeuring van alle Vrienden van Godsdienst en Deugd moet wechdraagen, zelfs van hun, welken, misschien, sommige der stellingen van salchli als gewaagd en onbewezen zullen beschouwen. Na eenige aanmerkingen over het kwaad, als veeltyds de bron van onbekend heil, leezen wy, bl. 119. ‘Wie staat niet in verwondering opgetogen over de overeenstemming van het grote waereldverband? Het gebrekkige, dat men in een deel van het geheel meent te zien, strekt, door zyne tegenoverstelling, ter bevoordering der volmaaktheid van dat geheel. Deze volmaaktheid hangt steeds van duizend onderscheidene, zich onderling bepalende, werkingen af. Hoe! zou de mensch mogen vorderen, dat door eene byzondere wet, op éénmaal, de algemeene wierd vernietigd? dat éénsklaps de zon in haren loop wierd gestuit, om het hartzeer van een enkel schepzel weg te nemen? Zou hy durven vorderen, dat de Almachtige den loop der natuur verandere? dat hy het verrukkend hemelgestel verwoeste? en dat, op elke verzuchting, het ontzettend wonderwerk den grilligen wensch van trotschen overmoed zou vervullen? Maar, waartoe zouden deze menigvuldige wonderteekenen anders strekken, dan om de waereld aan dolingen, toverzieke inbeeldingen, wanorde, los geval en verwarring over te geven? Waarin zou de menschelyke reden zich oeffenen? Niets meer kunnende voorzien, besluiteloos omtrent haren tred, zou zy de natuur, zich naar grilzieke nukken slingerende, | |
[pagina 403]
| |
niet meer eerbiedigen. Zonder haren vasten regelmatigen loop, zonder altyd eenstemmige wetten, zou wufte grilligheid alleen hare keus beslissen, enz.’ Ongetwyffeld is een Dichter niet gekluisterd aan dien betoogenden redeneertrant, waaraan de Wysgeer zich moet binden. Zeer veel schoons ligt in de aanmerkingen des Schryvers, over het nut des natuurlyken Kwaads tot bevordering van zedelyk goed. Treffende is het voorbeeld, door hem bl. 158 bygebragt, van den deugdzaamen damon, wiens genot van aardsche zegeningen, door eene hem overgekomen blindheid, werd afgebroken. ‘Op zekeren tyd,’ zegt hy, bl. 164, ‘dat zyne vrienden, met zyn leed begaan, hem beklaagden, zeide hy: de goedertierne Opperheer heeft myne ketenen verbroken. Zyne onbegrensde barmhartigheid heeft, na duizend droeve zuchten, my den heuchlyken voorsmaak van hemelsche vermaken geschonken. Zekerlyk lachtte my eertyds het ondermaansche, al te zeer verfraaid, aan: God heeft my eene nimmer eindigende hemelheerlykheid doen bezeffen. Wie weet, of niet de slinksche kronkelpaden der boosheid myne begeerten tot haar bedrieglyk lokaas zouden vervoerd hebben? Ja, welligt had ik, vroeg of spade, in wellust gedompeld, der overheerende zinlykheid den lossen teugel gevierd. Welligt, dat ik, op den rand des grafs gebracht, met morrend ongeduld had uitgevaren tegen een onrechtvaardig lot. - Hy, die myn zintuiglyk oog met een' verblindenden sluijer dekte, ontsluijerde voor mynen geest de luisterykeGa naar voetnoot(*) loopbaan zyner lievelingen: al is het, dat, voor myn gezicht, de akelig donkere nacht niet ophoudt, myne ziel nochtans sluimert niet meer; een nieuwe dag breekt voor my aan. De beminlyke waarheid verschynt voor myn zielgezicht, Dit aardsche leven is slechts een langzaam sterven, waarin de ziel steeds vadzig voortsluimert; zy is schier dood voor eene edelere liefde. Hare onbestendige begeerten doen krachteloze pogingen naar een | |
[pagina 404]
| |
bestendig geluk. Hare vermogens, aan den groven lichaamsband zoo vast vertuit, kennen geenszins hare ware grootte, en blyven grotendeels werkeloos. Het eigenlyke leven is het leven van den geest: dat leven, werwaard de dood ons eindelyk voert. Wat men in dit kortstondig leven liefde heet, is slechts eene flaauwe schets van de echte, zuivere; zelfs de schitterende schoonheden des uitspanzels, zyn, op zyn hoogst, slechts weêrkaatzingen van een' hemelschen glans. Door het verlies der uiterlyke zinnen wordt ons innerlyk wezen met nieuw leven bezield, en verblydt zich wel eens in het genot van deszelfs verhevene beschouwing. Ja, dikwerf, wanneer het zien onze oogen begeeft, is de geest niet meer zoo verstrooid, en volgt, min gestoord, zyne eigene wetten. Een heimelyk vuur ontwikkelt zich in onzen boezem: de ziel zou schier wenschen, dit haar somber hulzel te mogen verlaten; de liefde en het ware schoon, dezen zyn de eenige belangryke voorwerpen harer vuurige zuchten. Voelt zy hare begeerten van de boeijen der zinlykheid ontslagen, dan doet zy alle hare wenschen op het hoogste goed uitloopen, en baant zich den weg tot de bron van eeuwig heil. Zy verheft zich, door de zeeghafte poging van haar blakend yvervuur, tot de gewesten der verheerlykte geesten. Op hare wyd uitgebreide wieken zweeft zy in de onverwelkbare schoonheden der hemelsche gewesten: naar niets hakende, dan om zich met haren goddelyken Maker te vereenigen, werpt zy zich, vol heilig liefdevuur, in zynen schoot. Dank zy den Allerhoogsten, die, door myne ziel vry te maken, mynen boezem ontvonkte door den reinen gloed eener hemelsche vlam! .... Zie daar de wederwaardigheid, de milde kweekschool der wysheid! Ons ontreinigd hart moet steeds gelouterd worden in den gloeijenden smeltkroes van rampen en wederwaardigheden. Het verbryzelend onweder, dat ons treft, verbreekt slechts onze kluisters: de onstuimige storm wordt vervangen door heldere kalmte; en ons langduurig lyden bereidt ons in het verschiet een duurzamer heilgenot, enz.’ Veele diergelyke treffende schilderyen zal men in dit Werk vinden. Wy twyffelen niet of het zal doorgaans behaagen. Alleenlyk is by ons de bedenking wel eens | |
[pagina 405]
| |
opgekomen, of een meer eenvoudige schryftrant niet ruim zo geschikt ware voor het Leerdicht: of ten minsten de uitweidingen eener leevendige verbeeldinge niet beter van tyd tot tyd zouden afgebroken worden door bedaarde redenkavelinge, en den Leezer tyd gegeven om weder eenigzins op den adem te komen, na eene poos den Dichter in zyne hoogstreevende vlucht gevolgd te hebben. Tusschen het Leerdicht en den Lierzang dient toch onderscheid te zyn. Gaarne zouden wy nog meer overneemen, in het byzonder des Dichters bespiegeling van den rampzaligen staat der ondeugenden in een toekomend leeven, bl. 344. Maar ons bericht is reeds zo lang geworden, dat wy den Leezer omtrent deeze en andere byzonderheden tot het Werk zelve moeten wyzen. |
|