| |
Verzameling van Crimineele Stukken, betrekkelyk zekeren Misdadigen en en jongst Geëxecuteerden, binnen de Stede Beverwyk, den 1 February 1800. Te Alkmaar en Amsterdam, by J.A. van Harencarspel en W. Brave. In gr. 8vo. 140 bl.
Bruin brinkman, zeker een der grootste misdaadigers, die immer op aarde waren, en ons in deze Verzameling, volgens zyne eigene bekentenis, wordt voorgedragen, was van arme en deugdzaame Ouderen te Velzen geboren; aan wier zorgen hy echter, in zyne eerste kindsheid, door hunlieder vroegtydigen dood, onttrokken is geworden, en alstoen aan het publiek Armbestuur vervallen zynde, wierd zyne verdere opvoeding aan dezen ofte geenen Landman, by wien hy bestedesing was, toebetrouwd. Tot zekere jaaren gekomen zynde, wierd hy als lidmaat het Roomsch Kerkgenootschap ingelyfd; dan zyne veronachtzaamde jongelingschap had hem vatbaar gemaakt voor kleine ondeugden, die hem vervolgens eigen geworden zynde, eerst tot zedenloosheid, en eindelyk tot een volmaakt ongeloof bragten. In deze gesteltenisse ontwikkelden zich de zaaden van ondeugd al meer en meer in zyn nu geheel bedorven hart; en de man, die niet lui, gelyk andere boosdoenderen, maar een yverig arbeider was, wierd nog in den bloei zyner jaaren de gruwelykste booswicht. Hy veroorloofde zich nu, zo als hy nog weinige dagen vóór zynen dood, na dat zyne verhooren reeds gesloten waren, heeft bekend en beleden, de stoutste misdaaden, die, ieder op zich zelven genomen, boosaartig en hoogst strafwaardig waren, en alle welken, gezamenlyk genomen, hem allengskens en trapsgewyze hebben opgeleid tot die hoogte van buitenspoorigheid en woestheid, voor welke weinig stervelingen vatbaar kunnen worden. Men vindt deze omstandigheden zeer gepast vermeld, in het kort bericht voor dit Werkjen, door Mr. jan van blarkom, Hoofdofficier der Stede van Beverwyk en Bailluw van den Lande van Bloys, als uitgeever daar van, geplaatst.
De zaak, over welke deze bruin brinkman, door het gerecht der Stede Beverwyk, civiliter werdt gearresteerd, toen hy op zyn vertrek stond, om zich naar Amsterdam ter woon
| |
| |
te begeeven, bestond in een vermoeden, als of hy, op den morgen van den 16 November 1799, op de Boerdery van gerrit duinhoven aldaar, by wien hy mede als knecht werkte, aan het boveneind van zekeren styl van de binnendeur op de dorsch brand zoude gesticht hebben. Zyne weiffelende andwoorden, op de aan hem gedaane vraagen, toonden genoeg, dat dit vermoeden zeer gegrond was geweest; doch niemant zyner rechters had zich immer kunnen verbeelden, dat deze man zulke snoode misdaaden gepleegd had, als hy vervolgens heeft beleden. na in zyn vierde verhoor gezegd te hebben, dat hy niet bepaaldelyk konde opgeeven, waarom hy brand gesticht had, vermids zyn hoofd, om voorig gepleegde gruwelen, als geheel op hol was, zo dat hy op het laatst zelfs niet meer wist wat hy deedt, en ook zich zelven niets meerder vertrouwde.
Uit alle de Verhooren, bekentenissen, Confrontatien en eisch tegen dezen misdaadiger gedaan, blykt: dat hy, in den avond van Donderdag den 7 November 1799, ten half 10 uuren te bedde gegaan, en in dien zelfden nacht, na gissing ten half 12 uuren, schrikkende wakker geworden zynde, op de gedachte is gekomen, dat zekere jan van tune, de oude, hem had onthouden, en hem nog schuldig was, één gulden, welke hy brinkman by denzelven verdiend had, door voor denzelven aardappelen-land om te spitten. Om welke gulden hy gemelden jan van tune onderscheidene reizen had gemaand, die dezelve echter, onder verscheidene voorwendsels, zoude hebben geweigerd te betaalen. Dat hy, sedert twee jaaren, daar om zeer verbitterd en wraakgierig was geweest op dien man, doch niet weetende hoe zich te wreeken, en ondertusschen zich in denzelfden nacht mede herinnerende, dat deze jan van tune, by gelegenheid dat zy te samen over het kaartspeelen twist hadden gekreegen, hem had verweeten, dat 'er geen slechter op voeten liep dan hy was; hy daar door tot het denkbeeld is gekomen, om het zaadvak van zynen Slaapbaas, waar in deze jan van tune eenige rog en haver had liggen, in den brand te steeken, ten einde denzelven daar door een pots te speelen. Verder dat hy, zo om dat hy zelve agttien guldens in dat zaadvak verborgen had, als mede om dat het goed van jan van tune niet alleen, maar ook dat van zyn Slaapbaas, dus zoude hebben moeten verbranden, terwyl nog drie zielen, die onder hetzelve dak gerustelyk lagen te slaapen, daar door mede gevaar liepen, hy daar van tot inkeer is gekomen, en den aangestooken brand zelve weder heeft gebluscht. Verklaarende hy, voor zyne rechters, dat hy zulks niet zoude gedaan hebben, indien hy eenigzins had kunnen berekenen, dat het goed van meergenoemden tune alleen had kunnen verbranden, zonder dat
zulks aan anderen schade hadt toegebragt.
| |
| |
Afgryzelyker was intusschen de vrywillige bekentenis van dezen snoodaart, hoedanig hy zyne familie, woonende aan den Assendelverdyk, vermoord had. Zyn verhaal kwam deswegens zaaklyk hier op neder. Hy was op Zondag 22 Maart 1795, des morgens na kerktyd, benevens zyne Zuster marrytje, van de Beverwyk gegaan naar den Assendelverdyk, met oogmerk, om by zyn Zwager gerrit janse nunninks, als in huwelyk hebbende aaltje brinkman, zyne Zuster, ter gast te gaan. Na gissing om elf uuren of half twaalf daar gekomen zynde, was na het eeten, en wel om twee uuren, daar mede gekomen arend janse nunninks, welke toenmaals vrydde naar, en vervolgens getrouwd is met, zyne bovengenoemde Zuster marrytje. Hier te samen in gesprek geraakt zynde, verhaalde zyn Zwager gerrit janse nunninks aan hem en de andere daar tegenwoordig zynde persoonen, dat hy by den inval der Franschen zyn geld had geborgen: vraagende hem tevens om eenige puist willige poten, midsgaders om een mooijen jongen appelboom, welken bruin brinkman in den tuin van gerrit sonneveld had staan, doch aan hem toebehoorde. Welk een en ander hy, bruin, beloofde in den avond van Maandag daar aan volgende te zullen brengen; zullende zyn Zwager hem dan, tot digt by de Beverwyk, langs een bepaalden weg te gemoet komen. Die dag verscheenen zynde, wierdt hy des middags om twee a half drie uuren, geduurende zyn werken op het land van jan lynslager, onder de Ambachte van Wyk aan duin, eerst bedacht en belust, om het geborgen geld van zyn Zwager, ofschoon hy niet wist, hoe veel hetzelve bedroeg, weg te neemen en te steelen; willende eerst zyn Zwager of Zuster uithooren waar hetzelve lag, en hun dan beiden vermoorden. Hy verkoos daar toe den beraamden tyd, dat
zyn Zwager hem zoude ontmoeten, en ging des avonds ten zes uuren van het land van jan lynslager, naar zyn eigen huis in de Peperstraat te Beverwyk, het welk hy alleen bewoonde. Hier zogt en vondt hy zyn byl, welke hy tot het doen der moorden bepaald had; en ging met deze, doch zonder de willige poten of het appelboompjen mede te neemen, langs de Breestraat door de Bloksteeg, den Pruimendyk over, tot aan den Hem, en verder het pad langs, dat op den Assendelverdyk uitloopt. Dan, in weêrwil van de gemaakte afspraak, ontmoette hy zynen Zwager hier niet, weshalven hy over den dyk tot aan deszelfs voordeur is voortgegaan, die hy gesloten vondt. Luisterende hoorde hy dat 'er meerder volk in huis was, en maakte uit de spraak op, dat het zyn Zwagers buurvrouw, de huisvrouw van louw kleybroek, was, weshalven hy besloot, om geen achterdocht te verwekken, aan de voordeur te wachten, tot dat gemelde vrouw vertrokken was. Dit geschied zynde door de achterdeur over
| |
| |
een plankjen, klopte hy aan; wordende door zyne Zuster de deur geopend, aan welke hy zeide, dat, vermids hy volk gehoord had, hy den boom en poten aan geene zyde van den dyk had nedergelegd, als willende niet gezien zyn, voorgeevende dezelve gestoolen te hebben. Welk vertelzel hy ook vervolgens aan zyn Zwager, die, een Wever zynde, in het achterhuis aan deszelfs weefgetouw zat, heeft verhaald, om denzelven daar door uit te lokken om met hem te gaan, ten einde dien dan afzonderlyk te kunnen vermoorden. Zyn Zwager hem beloofd hebbende om met hem te zullen gaan, om die poten en boom te helpen haalen, zo dra hy zyn rol had ingeleid, ging hy bruin weder by zyne Zuster; vraagende, onder anderen, of zy haar geld wel voorzichtig genoeg had verborgen, alzo de Militairen allerley listen hadden om hetzelve te vinden: zy andwoordde, zonder de som te noemen, dat zy het onder de bedstede, in zeker kistjen, in de turf hadden verborgen. Zyn Zwager, zynen ray ingelegd hebbende, kwam nu by hun, en ging met bruin, welke de byl in zyne hand hield, om, zo hy zeide, de poten af te hakken, de voordeur uit, de kluft op, over den dyk, en vervolgens den dyk af, tot omtrend 30 roeden van zyne wooning aan den benedendyk; wanneer hy door bruin, met het huis van de byl, zodanig in den rug werd gestoten, dat hy voorover viel; waar na hy, door twee slagen aan het hoofd met die byl ontvangen te hebben, zonder eenig geluid te geeven, dood nederviel. Hierop keerde de moordenaar daadelyk, langs denzelfden weg, tot zyne Zuster, door de voordeur, te rug, welke alstoen aan eene tafel in de keuken zat brood te snyden, nadien zy coffy zouden drinken en een stuk brood daar by eeten. Zy hem alleen ziende, vroeg waar gerrit was, waarop hy andwoordde: dat deze buiten stond te wateren; geevende haar daarop, met dezelfde byl, mede twee a drie slagen aan het hoofd, zo dat zy van haaren stoel, zonder eenig geluid te geeven,
mede dood ter aarde viel. Ook dezen moord verricht hebbende, trad hy naar het bed, om de aldaar verborgene gelden te ligten; doch hier vondt hy zyn Nichtjen maartjen, oud agt jaaren, nog gerustelyk slaapen. Te vergeefs getracht hebbende, dat kind slaapende van het bed te neemen, wierd hetzelve wakker en stond op, ziende haare moeder liggen, die hy zeide te slaapen. Dan, daar dit kind hem kende, en hy dus bevreesd was, dat het zyne misdaad zoude uitbrengen, en bovendien zyne hoop te leur stellen, om het geld te roven, gaf hy dit kind, met dezelfde byl, mede twee slagen op het hoofd, zodanig dat hetzelve mede dood ter aarde nederzeeg. - Nu gelegenheid gevonden hebbende, om het geborgen geld te zoeken, haalde hy het beddegoed en stro uit de bedstede, nam de onderlagen
| |
| |
op, en vondt in zeker kistjen, dat onder de turf lag, twee drie-guldens en twintig enkele guldens, benevens eenig goud en zilver; van welk laatste hy veel op den vloer liet liggen. Van daar ging hy in zeker klein kamertjen naast de keuken, alwaar hy uit zeker kastjen, in het welk hy wist dat zyn Zwager gewoon was deszelfs geld te leggen, twee Zeeuwsche ryksdaalers en agt sesthalven nam. By die gelegenheid zag hy daar ook nog de twee overgeblevene kinderen van zyn Zwager; zittende het oudste, van vier jaaren, in de krebbe van de bedstede, en het ander of jongste, oud één jaar, in een kinderstoel by de glazen; doch deze deedt hy niets, ofschoon dezelve beiden wakker waren, vermits hy zich vleide, dat deze kinderen, wegens hunne jongheid, hem niet hinderlyk konden zyn; geevende het jongste kind nog een zoen. Wyders de voordeur uitgegaan zynde, heeft hy zich weder begeeven naar het lyk van zynen Zwager, welk hy de gouden hemdsknoopen ontnam; begeevende zich van daar naar zyn huis in de Beverwyk, alwaar hy des avonds om half negen aankwam. Waar na hy het gestoolene geld, zilver en goud, op verschillende plaatsen heeft geborgen, en het laatste, in 't vervolg van tyd, zo te Haarlem als te Amsterdam verkogt, ten einde men geene kwaade gedachten op hem zoude maaken: hebbende van het beloop derzelve zyne schulden betaald, en eenige klederen gekogt.
Dit monster, want mensch mag hy byna niet genoemd worden! - deze euveldaaden verricht hebbende, was schaamteloos genoeg, om den volgenden morgen naar zyn Zwagers huis te gaan, dat hy gesloten vondt; als mede, om alle verdenking te ontgaan, mede het begraven zyner vermoorde familie by te woonen; ofschoon arend janse nunninks hem naderhand altyd van die moorden verdacht heeft gehouden, om dat het hem byzonder was voorgekomen, dat bruin juist had afgesproken, dat zyne Zuster dienzelfden avond in de Schans moest komen.
Het vonnis, over deze afgryzelyke daaden geveld, werdt op den 1 February 1800 aan dezen bruin brinkman ter uitvoer gebragt: wordende hy op een Schavot, voor het Huis der Gemeente te Beverwyk opgericht, door een Scherprechter op een kruis gebonden, met affictie van een byl, en een ontstoken geweest zynde turf, boven zyn hoofd; vervolgens van onderen op levendig geradbraakt, zyn hoofd met een byl van het ligchaam geslagen, en boven het kruis op een pen gestoken, en alzo met het ligchaam eenigen tyd ten toon gesteld, en daarna afgenomen en begraven.
Deze Verzameling van Stukken toont, dat men, in het onderzoek der daar in voorkomende gruweldaaden, met alle vereischte naauwkeurigheid den weg van rechten gevolgd
| |
| |
heeft. Alleenlyk hebben de vraagpoincten ons wat lang toegescheenen, het welk voor een gevangen, in zyne beandwoordinge, altyd moeilyk is, en aan de zyde van den Bailluw eene dubbele oplettenheid vordert. Ook zouden wy het allen Rechtbanken niet aanraaden, en vooral de zodanigen niet, voor welken veele gevangenen zyn, die by elkanderen moeten worden opgesloten; dat men dezelve, na dat zy begonnen zyn om tot confessie te komen, weder eenigen tyd zonder verdere ondervraaging laat blyven. Dus zouden wy het voor zodanige Rechtbanken beter achten, dat op een gezegde, zo als deze gevangen gedaan heeft, dat zyn hoofd geheel op hol was, om te vooren gepleegde gruweldaaden, daadelyk gevraagd wierd: welke die gruweldaaden waren; en geenszins twee dagen naderhand, wanneer het ontwaakt geweeten van zulk een boosdoener welligt door de gesprekken met anderen weder zoude kunnen inslaapen, en hem een voorneemen zou hebben kunnen doen vormen, om die wanbedryven nimmer aan zyne rechters te ontdekken. Men zie deswegens de verhooren van 4 en 6 December. Vraagpoinct 8 en 3. De tusschentyd, aan dezen gevangen gegeeven, schynt hem echter tot geen ander denkbeeld gebragt te hebben; maar hy was denkelyk alleen in de gevangenis - en onnozel - iets dat niet altyd plaats heeft.
|
|