| |
| |
| |
Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen.
Algemeene Kerkelyke Geschiedenis der Christenen, door Ysbrand van Hamelsveld. Iste Deel. Met Plaaten. Te Haarlem, by F. Bohn, 1799. In gr. 8vo. 382 bl., behalven de Inleiding van LXXXVI bl.
Wy zouden aan onszelven ongelyk weezen, en onovereenkomstig met den aart onzes boekbeoordeelenden arbeids handelen, indien wy, by het aankundigen van het Eerste Deel eens in 't vooruitzigt zo grooten Werks, als thans voor ons ligt, onzen Leezeren des geen inlichtend verslag gaven. De Schryver stelt ons hier toe te over in staat.
In de Voorreden gaat hamelsveld eene Bedenking te keer, die ons op het hooren van dit Werk inviel, hoe mosheim's Kerklyke Geschiedenis, met de Aantekeningen van maclaine, een nog niet oud en zo sterk verkogt Werk, dat de Nederlanders zich met ééne Uitgave niet hebben kunnen vergenoegen, die onderneeming hachlyk maakte. Wel verre is hamelsveld van de laagheid of laatdunkenheid, om, gelyk veeler Schryveren geval is, eens anders Werk, van gelyken aart als 't hunne, op een geringen prys te zetten. Hy laat het enkel aankomen, en dit is de ronde waarheid, op zyn betuigd vertrouwen, ‘dat een opmerkzaam Leezer, behalven eene geheel andere wyze van voordragt, hier nog verscheide byzonderheden zal ontmoeten, welke laater beoefeningen van dit belangryk onderwerp ontdekt en aan de hand gegeeven hebben.’
Eene andere aanmerking, door den Schryver geopperd, ontleend uit de veelvuldige overeenstemming, byzonder in de Inleiding, met de breedvoerige Kerklyke Geschiedenis van j.m. schröck, ontlegt hy door het alles afdoende berigt, dat hy reeds vóór den Jaare 1787, toen hy voor zyne Toehoorders op de Utrecht- | |
| |
sche Hoogeschool de Kerklyke Geschiedenis behandelde, de hoofdschets van deeze Inleiding, en van de geheele Kerklyke Geschiedenis, op dezelfde wyze ontworpen hadt, als hy ze nu in 't licht geeft; wanneer hem het Werk van schröck nog niet bekend, noch onder de oogen gekomen was; 'er byvoegende, ‘dat men, by nadere vergelyking, weldra zal ontwaar worden, dat hy zynen eigen weg bewandelt, en, zonder den arbeid van deezen en andere nieuwe Kerklyke Geschiedschryvers gering te agten, zo veel mogelyk, uit de bronnen zelve geput heeft.’
Eene derde bedenking, betreffende de wydloopigheid zyner Onderneeming, veelligt by veelen opwellende, daar dit Eerste Deel de Geschiedenis niet verder brengt dan de Eerste Eeuw, en mosheim's Eerste Deel Drie Eeuwen bevattende, egter diens Werk op Tien Deelen is uitgeloopen, gaat hy te gemoete, op dat niemand daar door afgeschrikt worde, met de gepaste aanmerking, dat de grond der breedspraakigheid deezes Eersten Deels gezogt moet worden in zyn doel om het oorspronglyk Christendom te doen kennen; waar door men te beter in staat zal weezen ‘om de afwykingen en veranderingen, in volgende tyden, in het Christendom gebragt, na te gaan, het welk van veel dienst moet zyn, in het beoordeelen wat eigenlyk Christendom is, welke juiste kennis zo volstrekt noodig is, om de verdeeldheden der Christenen onderling te verminderen, en de aanvallen van het Ongeloof, die hunne sterkte meestal ontleenen uit de verwarring van het Christendom met de Byzaaken, die niet tot deszelfs Weezen behooren, alle kragt te beneemen.’ - In de Geschiededis der volgende Eeuwen zal hy korter kunnen weezen; zo dat Tien of Twaalf dergelyke Deelen, als het tegenwoordige, dit Werk zullen voltooijen.
Welk een schryfarbeid voor den werkzaamen van hamelsveld! die, buiten dit, nog zo veel omhanden heeft; doch, wy spreeken by ondervinding, werken doet werken, en voor zommigen is arbeid eene behoefte geworden. Gelukkig, indien een Werk geen lidtekens van die overkroptheid draage! Wy zeggen dit niet, om dat wy ze in dit Werk meenen aangetroffen te hebben. Verre van daar. In netheid van bewerking, mogen wy zeggen, steekt deeze Kerklyke Geschiedenis veeleer bo- | |
| |
ven veele andere der pennevrugten deezes Mans uit, dan dat dezelve daar beneden zou moeten gesteld worden.
Eene Inleiding van niet minder dan 86 bladz. opent dit Werk; en zal men zich over die uitvoerigheid niet verwonderen, als wy verneemen, dat de Schryver daarin V Hoofdzaaken, niet ter loops, maar breedspraakig, althans voor den Nederduitschen Leezer, die van de Kerklyke Geschiedenis zyne Studie niet maakt, behandelt. Hy toont, I. wat zyne Landgenooten door de Algemeene Kerklyke Geschiedenis der Christenen te verstaan, en dus in dit Werk te wagten hebben; - II. stelt hy de nuttigheid van eene zodanige Geschiedenis uit allerlei oogpunten voor; - III. ontvouwt hy de vereischten, die tot eene goede Kerklyke Geschiedenis der Christenen behooren; - IV. geeft hy verslag van de bronnen en hulpmiddelen, welke wy hebben en gebruiken kunnen, tot de rechte kennis van deeze Geschiedenis; - V. eindelyk geeft hy berigt van de orde en schikking, welke hy in het verhaalen deezer Geschiedenissen zich zelven voorgesteld heeft te volgen, als ook van de wyze, op welke hy daaromtrent zal verkeeren.
Van dit laatste mogen wy althans onze Leezers niet onkundig laaten, en zullen, zeer verkort, des eene opgave doen, als ons het plan deezes grooten Werks voor oogen stellende. Met mosheim stelt hy zich Tydperken, doch dezelve eenigzins anders voor. Alles vervat hy in zes Tydperken. - Het eerste behelst de Geschiedenis van het Christendom, geduurende den Leeftyd der Apostelen; of de Geschiedenis der eerste Eeuw. - Het tweede strekt zich uit tot aan de Regeering van constantyn den grooten. - Het derde neemt eenen aanvang met gemelden Keizer, en bevat in zich drie Eeuwen. - Van de komst van mohamed strekt hy het vierde uit tot aan den tyd der Kruisvaarten, en dus van de VII tot de XI Eeuw. - Het vyfde loopt tot de Hervorming in de XVI Eeuw. - Het zesde gaat van laatstgemelde Eeuw tot op onze Tyden.
By dit algemeene geeft hamelsveld nog dit meer byzondere op, wegens de rangschikking der byzonderheden. De Kerkgeschiedschryver zal, naa dat hy den Stichter en het Hoofd van dit Genootschap, jesus, in zyn persoon, verrigtingen, leere, bedoelingen en lot- | |
| |
gevallen, bekend gemaakt heeft, alle byzonderheden, betreffende dit Genootschap, moeten opmerken en beschryven. ‘Hier toe behooren de uitwendige lotgevallen, welke dit Genootschap in de wereld gehad heeft, voorspoedige, in deszelfs Stichting, uitbreiding en voortgang, tegenspoedige, in de vervolgingen, die het heeft moeten dulden en doorstaan. Vervolgens het Genootschap zelve beschryvende, voor zo verre het een Godsdienstig Genootschap, en dus deszelfs Geschiedenis met die van den Christlyken Godsdienst dezelve is, zal hem voor alle dingen voorkomen de leere en gevoelens, welke dit Genootschap beleden heeft, waar by in aanmerking genomen worden de Leeraars, die door hunne schriften die leere hebben opgehelderd en verklaard, de veranderingen en byvoegzels, van tyd tot tyd in deeze leere gebracht, de twisten over dezelve gevoerd, en de middelen om die te beslissen, voornaamlyk door Synoden en Concilien, of Kerkvergaderingen; de scheuringen, uit die twisten ontstaan, waar by de Geschiedenis der Ketters en Ketteryen in aanmerking komt. Vervolgens moeten de gebruiken en plegtigheden, met welke de Christenen hunnen uitwendigen Godsdienst geoefend, en de veranderingen, die deeze hebben ondergaan, beschreeven worden. Eindelyk zal de Geschiedschryver dienen te letten op de wyze van Bestuur, waar door de algemeene belangen van dit Genootschap bezorgd, de Orde en
Tucht in hetzelve gehandhaafd, en de band van vereeniging onderhouden werd. Waar naa alles beslooten kan worden met een overzigt der Zeden en het gedrag van de Leden des Genootschaps, min of meer overeenkomstig deszelfs waare gesteldheid en bedoeling, of den toestand van den Godsdienst, in de onderscheidene Tydperken.’
Dit is de leiddraad, dien hamelsveld zich voorstelt te volgen. Hier uit is in dit Deel de volgende schikking gebooren, dat alles, het eerste Tydperk bevattende, van de Geboorte van j. christus, tot den dood van joannes, den laatsten der Apostelen, in XII Hoofdstukken wordt afgehandeld.
Het I Hoofdst. ontvouwt ons den Toestand der Joodsche en Heidensche Wereld, ten tyde der Geboorte van jesus christus. Dit zo vaak behandeld onderwerp wordt met de vereischte beknoptheid en klaarheid voor- | |
| |
gedraagen. - Het II Hoofdst. behelst de Geschiedenis van jesus christus, diens Geboorte en Amptloos Leeven. Over het Jaar en den Dag van 's Heilands Geboorte, waar uit zo veel geschils wegens de Jaartelling en Feestviering ontstaan is, wordt hier met eene voegzaame klaarheid gehandeld. - Het III Hoofdst. is aan de Prediking van joannes den Dooper, diens Doop van jesus, en de aanvaarding van jesus Leeraarampt, toegewyd. - Het IV voert ten opschrift, jesus Leer en Wonderen. Gaarne zouden wy 't zelve, althans wat het eerste gedeelte betreft, geheel afschryven, als eene schets geevende van de Leer onzes Heeren, die ons om derzelver eenvoudigheid behaagde, en veilig ten toetssteen mag genomen worden, om de Leeringen der Christenheid vervolgens aan te beproeven: ô, hoeveel, voor Christenleer naderhand uitgegeeven, moet dan wegvallen! en mogt het eens gebeuren! Dan wy zouden door zulk overneemen te lang worden. - Het V Hoofdst. behelst de Gevolgen van jesus Leer en Verrigtingen, geduurende zyn Leeven. - Het VI Hoofdst. vermeldt jesus Dood en Hemelvaart. In de behandeling van deeze Euangelische Geschiedenissen komen ons verscheide Schriftuurverklaaringen voor, die, schoon kort, zeer veel lichts verspreiden, en den verlichten Uitlegger kentekenen. Zo ook behandelt van hamelsveld, in het VII, de Geloofwaardigheid van jesus Geschiedenis.
Met het VIII Hoofdst. gaat onze Kerkgeschiedboeker over tot de Geschiedenis der Aanhangeren en Belyderen van jesus, van diens Hemelvaart, tot den dood van den Joodschen Koning herodes agrippa. - Het IX Hoofdst. is de Geschiedenis der voortplanting van het Christendom, byzonder door den Apostel paulus, tot deszelfs eerste Gevangenis te Rome. - Het X Hoofdst. geeft Berigten nopens de verrigtingen en lotgevallen der overige Apostelen. - Het XI Hoofdst. vervolgt de Geschiedenis van den Apostel paulus, te Rome, tot den Dood van Apostel joannes. - Hier ontmoeten wy een belangryken uitstap over de Vervolging der Christenen ten tyde van nero, - over de Opvolging der Bisschoppen. - Onze Kerkgeschiedschryver, dit stuk in 't breede behandeld hebbende, de reden naspeurende, waarom men van de Christenen, naa
| |
| |
de Apostelen, zo weinig leest, verschaft ons deeze bondige aanmerking:
‘Over 't algemeen is men weinig onderricht van de omstandigheden, in welken de Christenen verkeerd hebben, na den dood der Apostelen petrus en paulus, tot aan de regeering van den Keizer trajanus toe; hier uit hebben dodwell, en na hem byzonder vitringa afgeleid, dat de eerste yver der Christenen merkelyk verkoeld zynde, het Christendom ook, geduurende dien tyd, geene voortgangen gemaakt heeft: wie ondertusschen het natuurlyk beloop van zaaken nagaat, zal zich van deeze gaaping, die wy hier aantreffen, ligtlyk reden kunnen geeven. De Christenen hadden, in de eerste tyden, na de Apostelen, geene Schryvers; het Christendom werkte veeleer, overeenkomstig zyne geaartheid, in stilheid voort; het welk ook de ware rede was, waarom Heidensche Schryvers, zoo Wysgeeren als Geschiedschryvers, zoo weinig gewag van hun maaken, en geen acht op hen slaan, zonder dat men met gibbon behoeft te denken, dat de oorzaak daar van te zoeken zy in het klein getal van Christenen op zichzelve, het geen wy reeds gezien hebben, dat, ten tyde der Apostelen, al vry aanmerkelyk geweest is. Ook hebben de tydsomstandigheden, de oorlog in het Joodsche Land en de verwarringen in het Romeinsche Ryk, veel toegebracht, dat de Christenen, in die jaaren, zo weinig opziens en geruchts in de wereld gemaakt hebben; alhoewel wy, uit het geen in 't vervolg gebeurde, moeten besluiten, dat zy zich, geduurende deeze schynbaare stilte, aanmerkelyk vermenigvuldigd hebben.’
De Vervolgingen, welke de Christenen onder de Romeinsche Keizeren te lyden hadden, worden met veel oordeels behandeld, en dit Hoofdstuk beslooten met berigten, Apostel joannes, den langst geleefd hebbende, betreffende.
Het laatste of XII Hoofdst. is zeer breedvoerig; het voert ten opschrift, Beschouwing van den inwendigen staat der Christen Kerk, geduurende het Eerste Tydperk. De oorzaak van deeze breedvoerigheid kunnen wy uit deezen aanhef afneemen: ‘De Leezer zal in dit Hoofdstuk vinden eene algemeene beschouwing van
| |
| |
de Leerwyze der Apostelen van jesus, byzonder van hunne Schriften, welke de Christenen, benevens de Schriften van twee onmiddelyke Leerlingen der Apostelen, als Heilige en Godlyke Boeken hebben erkend en aangenomen; waar by een bericht van de onëchte Schriften, die men, op naam der Apostelen, naderhand heeft uitgegeeven, eene gevoeglyke plaats zal vinden. Uit deeze Schriften zal hem blyken, van de Leere, welke de Apostelen, mondeling en schriftlyk, op deeze wyze, met behulp en ondersteuning van andere merkwaardige Leeraaren, die onder den naam van Euangelisten, Profeeten, enz. voorkomen, hebben voorgedraagen; van welke en andere aanzienlyke Leerlingen der Apostelen, die men gewoonlyk Apostolische Vaders noemt, insgelyks verslag wordt gedaan; waar by men de oorzaaken der spoedige uitbreiding en voortgang van het Christendom zal kunnen beoordeelen.
Vervolgens zullen wy de Inrichting van de Christen Gemeenten, derzelver bestuur en uitwendigen eerdienst, zeden en tucht, en de Voorschriften der Apostelen daaromtrent, beschryven; en eindelyk een verhaal doen van die geenen, welke, door hunne wangevoelens en dwaalingen, de rust der Christenen hebben gestoord, en aan welken de Kerklyke Schryvers den naam van Ketters gewoon zyn te geeven.’
Ten aanziene van deeze twee laatstgemelde byzonderheden betoont de Schryver veel behoedzaamheids en bescheidenheids; met zich, wat de inwendige Inrigting betreft, strikt tot dien vroegsten tyd te bepaalen, en vooral geen Kettermaaker te weezen, of in een tegenovergesteld uiterste te loopen.
Over 't algemeen mogen wy zeggen, dat van hamelsveld, in het vervaardigen van dit Deel, steeds gedagtig is geweest aan de vereischten in eene goede Kerklyke Geschiedenis, in de Inleiding, bl. XXIV en XXVII, opgegeeven. Wy wenschen dat hy vervolgens op dien voet voortgaa. Want, gelyk hy zich uitdrukt, ‘de Geschiedschryver zelve, die onderneemt deeze Geschiedenis te boek te stellen, kan zich moeilyk, ook zelfs met het beste hart, van eenige partydige genegenheid wachten. Hy is toch, een belyder van den Christlyken Godsdienst zynde, deeze of geene Gezinte onder de Christenen meer dan
| |
| |
andere toegedaan, en hoe ligt kunnen zyne genegenheden voor dezelve invloed hebben op zyne verhaalen van gebeurtenissen, en hem ter zyde afleiden!’
|
|