Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1800
(1800)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 335]
| |
Nederduitsch Taalkundig Woordenboek, door P. Weiland. A. Te Amsteldam, by J. Allart, 1799. In gr. 8vo. 270 bl.Reeds meer dan twintig jaaren had de Maatschappy der Nederlandsche Letterkunde, te Leyden, het oogmerk aan den dag gelegd, om een algemeen omschryvend Woordenboek der Nederlandsche taale te vervaardigen, willende niet alleen de Nederduitsche taal in zo verre doen kennen, als noodig is, om de schriften, die in dezelve zyn opgesteld, voor ieder verstaanbaar te maaken; maar ook om den geheelen schat onzer taale by een te vatten. Men weet, dat dezelve zich, ter bereiking van dat oogmerk, een geruimen tyd onledig heeft gehouden, met het uitkiezen en uittrekken, of excerperen van woorden, uit verscheidene boeken en geschriften, van de XIVde, XVde en XVIde Eeuwen, volgens een beredeneerd ontwerp, in 1773, aan de Maatschappy voorgesteld, en door haar goedgekeurd, waar door de Schryvers van die tyden in zeven byzondere tydperken zyn verdeeld geworden. Het gevolg van deezen maatschappelyken arbeid is niet alleen geweest eene verzameling van verouderde woorden, maar tevens van de gemeene landtaale, en van woorden tot kunsten en handwerken betrekking hebbende. Zynde alle deeze woorden, op last der Maatschappye, door cornelis heyligert, in een met wit papier ruim doorschooten Woordenboek van halma overgeschreven. Ook heeft de Maatschappy in 1787, en vervolgens, eene alphabetische Woordenlyst, uit den voorhanden zynden voorraad overgenoomen, voor haare leden doen drukken; welke lyst, zo verre wy weeten, tot heden niet verder, dan tot het woord gepyn, gevorderd is, en waarschynlyk vooreerst niet veel meer vorderen zal. By het eerste inzien van dit uitgebreid ontwerp, alleen voor zulk eene Maatschappy berekend, kan men genoeg opmerken, dat deszelfs volvoering zeer veel tyd en moeite moest kosten. Bovendien hebben de tydsomstandigheden, zedert eenige jaaren, zulk eene werkeloosheid in de byzondere Maatschappyen onzes Vaderlands, en vooral in die der Nederlandsche Letterkunde te Leyden, veroorzaakt, dat men niet spoedig op eene uitvoering van derzelver ontwerp konde hoopen. De geleerde en vlytige p. weiland kwam hier door op het denkbeeld, hoedanig hy zyne landgenooten intusschen van eenigen dienst zoude kunnen zyn, door een gedeelte van dat groot ontwerp uit te voeren, en een Nederduitsch Taalkundig Woordenboek zamen te stellen, beandwoordende aan eenige vereischten, in het beredeneerde plan tot het vervaardigen van een algemeen omschryvend Woor- | |
[pagina 336]
| |
denboek der Nederlandsche taal, door de genoemde Maatschappy opgegeeven, namelyk: ‘om by ieder woord aan te teekenen, of het een substantivum, adjectivum, of een verbum, of een adverbium, enz. zy: by de substantiva de genera en de declinatie: by de adjectiva de gradus comparationis: by de verba de vorming van het imperfectum en praeteritum, en in welken zin zy als activa, passiva of neutra, of communia gebezigd worden; en by de verba composita, waar de praepositio separabilis, en waar inseparabilis zy, op te geeven; en daar by ieder woord volgens zynen oorsprong te spellen, voor zoo veel die te ontdekken is, en tot hetzelve die sluitletters te bezigen, welken in het meervoud, en de derivata voorkomen, uitgezonderd de V en Z, welken in F en S zyn verwisseld geworden. Wyders iederen klinker, die eene verlenging noodig heeft, met zyns gelyken te verlengen; en voords het onderscheid tusschen ei en y, e en ee, o en oo, met alle mooglyke naauwkeurigheid in acht te neemen.’ De Schryver deelde dit zyn zeer nuttig ontwerp, in Oogstmaand 1796, aan de algemeene Vergadering van de Maatschappy der Nederlandsche Letterkunde te Leyden, mede; met dat gevolg, dat men zyn beraamd ontwerp algemeen goedkeurde, en hem tevens, op zyn verzoek, toestond, om van den voorraad, door de Maatschappy reeds verzameld, zodanig gebruik te maaken, als hy, ter zamenstelling van zyn Taalkundig Woordenboek, moge noodig oordeelen. Thans is het eerste Deel van hetzelve, behelzende de letter A, door hem in het licht gegeeven, hebbende in navolging van j.c. adelung, in deszelfs Grammatisch-kritisches Wörterbuch der Hochdeutschen Mundart, tevens de verschillende beteekenissen der woorden aangetoond, en derzelver oorsprong, voor zo verre hy dien konde ontdekken, aangewezen. Om eene proeve van den arbeid des Schryvers, in deezen, te geeven, kiezen wy zyne omschryving van het woord Arbeid zelve. ‘Arbeid, z.n., m. (dat is, zelfstandig naamwoord, manlyk) des arbeids, of van den arbeid; het meerv. is niet in gebruik: in den arbeid. Hooft. Het woord arbeid wordt gebruikt, zoo wel om daar mede de aanwending der ligchaams- en zielskragten, als ook datgene, wat door deze aanwending voordgebragt wordt, aan te duiden. Ten aanzien van de eerste beteekenis, zegt men in eenen eigenlyken zin: een zware, zure, ligte arbeid. Zynen arbeid verrigten - aan den arbeid gaan - vergeefschen arbeid doen. Figuurlyk, voor de inwendige beweging van levenlooze ligchamen, byzonderlyk | |
[pagina 337]
| |
die, welke door gisting veroorzaakt wordt: de wyn - het bier is in den arbeid, is aan het gisten. Ook voor moeite, last, bezwaar: dat heeft my veel arbeid gekost.
De Kryghsraet gaet belaên in arbeit, om met eere
't Belegh te wederstaen, ten dienst van hunnen heere.
vondel.
‘Insgelyks is arbeid, eertyds, voor ellende, smert, verdriet, enz. gebruiklyk geweest, dewyl smert als een geduurige arbeid is, door welken de vermogens van ligchaam en geest gekrenkt worden; waarom virgilius de rampen en onhellen, welken de Trojanen troffen, illiacos labores noemde. By otfrid. komt arabeit, meermalen, in dezen zin, voor. Ook vindt men het dus in de bybelvert. gebezigd: gy hebt my arbeyt gemaeckt met uwe sonden. En nog zegt men van eene barende vrouw: in arbeid gaan - in arbeid zitten, enz. Ook wordt arbeid alleen, somwylen, voor het baren genomen: hebt gy waergenomen den arbeydt der hinden? Bybelvert. By kiliaen labor parturientium; in welken zin tatianus dit woord reeds gebezigd heeft: thanne thas uuib gebiret then kneht, ju ni hugot thera arbeiti, d.i., volgens de tegenwoordige overzetting, wanneer eene vrouw het kindeken gebaard heeft, zoo gedenkt zy de benaauwdheid niet meer. Zoo heeft ook de byb. 1477, in arbeide syn en gaen van kinde: doe daer Rachel in arbeide van kinde was. In de andere beteekenis, of voor datgene, wat door de aanwending onzer ligchaams- en zielskragten voordgebragt wordt: dat is zyner handen arbeid, dat heeft hy vervaardigd. Ende hy gaf haar gewas ende haren arbeyt den sprinckhanen. Bybelvert. Om de voetmaat in verzen te vinden, hebben de Dichters dit woord, somwylen, verlengd en arrebeid geschreven; by voorb. vond.
En moede van den last des arrebeyts te draegen.
‘Doch dit is niet na te volgenGa naar voetnoot(*). Arbeid, alem. en frank. arabeit, oud zweed. arfwode, ysl. erfide, is, waarschynlyk, van ons, oudtyds algemeen, doch thands alleenlyk in den Bommelerwaard, en in de Be- | |
[pagina 338]
| |
tuwe, nog gebruiklyke eeren, voor ploegen, gr. ἀρουν, lat. arare, goth. arjan, angels. erian, ysl. eria afkomstig; welke allen hunnen grond vinden in het verouderde zelfst. naamw. ar, of er, voor aarde, en de moeilyke bezigheid van ploegen landwerk, voornaamlyk, schynen aan te duiden, waarom ons arbeid, oorspronglyk, ten aanzien van den landbouw plagt gebezigd te worden, nadien der menschen eerste arbeid zekerlyk in het omspitten en bewerken van de aarde bestond, terwyl het vervolgends tot de overige bezigheden des menschelyken levens overgebragt is.’ Niet altyd is de Schryver zo uitgebreid in zyne omschryving - ook behoeven veele woorden zulk eene omstandige verklaaring niet. De volgende, die, Etymologisch beschouwd, het verschil beslischt, of men antwoord antwoorden, of andwoord, andwoorden moet schryven, is kort en zaakelyk. ‘Andwoorden, onzydig werkwoord, gelykvloeijend met het hulpwoord hebben. Van andwoord: ik andwoordde, heb geandwoord. Andwoord geven, met den derden naamval des persoons, en het voorzetzel op, voor de zaak: ik heb hem op al zyne vragen geandwoord. Ook figuurlyk: hare oogen andwoordden zynen oogen, door de ongedwongenste uitdrukkingen van vreugd. Van hier ook andwoorder. Andwoord is zamengesteld van and, gr. ἀντι, goth. anda, angels. and, dat tegen, weder beteekent, en woord. Het is, derhalve, zooveel als tegenwoord, wederwoord, en andwoorden, zooveel als tegenwoorden, wederwoorden. M. stoke en vele anderen der Ouden (ook de bybelvertalers en vondel) bezigen andwoord, meestal, in het vr. geslacht; doch het tegenwoordige gebruik, overeenkomstig met het goth. andawaurdi, het fr. th. antwurti, en het angelf. andwyrd, verkiest het onz. geslacht, dat ook het geslacht van het enkelvoudige woord is. Oudtyds werd andwoord ook andworde, andwerde geschreven; doch het verschil dezer spelling is, waarschynlyk, uit het verschil van tongval ontstaan’ Voor dit Nederduitsch Taalkundig Woordenboek heeft de Schryver eene Inleiding geplaatst, welke, over het geheel genomen, met opzicht tot de spelling der woorden, eene beandwoording der taalkundige vraagen is, welken de Maatschappy der Nederlandsche Letterkunde, den 11den van Hooymaand 1775, aan haare Leden heeft voorgesteld, ten einde dezelven, onder het verzamelen van voorraad voor een algemeen omschryvend Woordenboek, ook tevens zouden bedacht zyn, op het verzamelen van de noodige bouwstoffen, tot het opmaaken van eene volledige Grammatica der Nederduitsche taale. Deeze Inleiding is zeer goed geschreven, en geeft een geleidelyk denkbeeld, of overzigt, van de regelen onzer Spraake. Intusschen velt men een verkeerd oor- | |
[pagina 339]
| |
deel over dezelve, wanneer men die, als eene geheel uitgewerkte Nederduitsche Grammatica, tracht te doen doorgaan, of dezelve, als alles afdoende, aan anderen wil aanpryzen: daar weiland zelve zegt: dat hy die Inleiding alleenlyk geschreven heeft, om de taalgronden aan te wyzen, waarop zyn Woordenboek gebouwd is, en geenszins als eene volled ge Nederduitsche Spraakkunst. In deeze Inleiding handelt de Schryver 1. van de Letteren en derzelver gebruik, en 2. van de algemeene taaldeelen, of deelen der Rede - beschryvende, in de eerste afdeeling, na de vorming der letteren, hun getal en verdeeling opgegeeven te hebben, de verlenging of verdubbeling der Klinkeren; en de uit andere taalen ontleende woorden. En in de tweede afdeeling de Zelfstandige Naamwoorden, Lidwoorden, Byvoeglyke Naamwoorden, Voornaamwoorden, Werkwoorden Deelwoorden, Bywoorden, Voorzetsels, Voegwoorden, en Tusschenwerpsels. Wy hebben deeze Inleiding, over het geheel genomen, met veel genoegen geleezen, ofschoon wy omtrend eenige byzonderheden geenszins eenstemmig met derzelver opsteller denken. Wy zullen eenige van die byzonderheden hier ter plaatse aanvoeren. Na dat de geleerde weiland (bl. 85) heeft opgegeeven: dat de naamvallen, doorgaands, den naam dragen van nominativus, genitivus, dativus, accusativus, vocativus en ablativus; of, volgends de vertaaling dezer Latynsche woorden, noemer, teeler, geever, aanklaager, roeper en neemer; of, gelyk anderen willen, werker, eigenaar, ontvanger, lyder, toehoorer en derver; terwyl wederom anderen nog andere benaamingen aan dezelve geeven: voegt hy 'er by: dat zoo wel de Latynsche als de Nederduitsche benaamingen der naamvallen niet zeer gepast zyn, en het begrip van de betrekkingen der naamwoorden slecht uitdrukken: weshalven hy het ook verkieslykst geacht heeft, zich van geene derzelven te bedienen; en van de naamvallen spreekende, dezelven met de eenvoudige benaaming van den eersten, tweeden, derden, enz. heeft onderscheiden. Schoon wy den Schryver volkomen vryheid laaten, om de naamvallen enkel by den naam van eersten, tweeden, derden en vierden te benoemen; zynde dit door l. van bolhuis, in deszelfs beknopte Nederduitsche Spraakkunst, uitgegeeven door de Maatschappy: tot Nut van 't Algemeen, 1793, bl. 24, reeds gedaan; zo zyn ons echter de gewoone benaamingen der naamvallen, tot heden, niet zo ongepast voorgekomen, als de geleerde weiland zegt, dat ze zyn. Want, zonder van de Latynsche naamen der naamvallen hier iets te willen melden, zo is het ons voorgekomen, dat de benaamingen der Nederduitsche naamvallen, welke door het Genootschap Natura & Arte, tegen den | |
[pagina 340]
| |
spraakkundigen moonen, zo verkeerd waren voorgesteld, in een zeer goed licht geplaatst zyn, door h. houtam, in deszelfs Onderzoek over de benaamingen der Nederduitsche Naamvallen; te vinden in de Tael- en Dichtlievende Oefeningen van Kunst wordt door arbeid verkreegen, D. I. bl. 147-158. Dan, van meer gewigt, is de byzonderheid van weiland, om namelyk, in plaatse van zes Naamvallen, zo als de meeste onzer Spraakkundigen ook onze spraake, even als der Latynsche taale, toekennen, slechts vier naamvallen aan te neemen weshalven de vocativus by de eerste (of nominat.), en de ablativus by de derde, (of dativus) door hem wordt ingevoegd. Men weet, dat a.l. kok, in zyn Ontwerp der Nederduitsche Letterkonst, de Naamvallen maar tot vyf bragt, voegende mede den derden en zesden naamval by een: ontkennende verder ook den Ablativus. Ook weet men, dat l. ten kate in zyne Aenleiding tot de kennisse van het verhevene deel der Nederduitsche Sprake, D. I, bl. 327, zegt: dat men, ten naauwste genomen, zoude kunnen zeggen, dat onze voorouderen niet meer dan vier naamvallen onderscheidenlyk gebruikt hebben; want (vervolgt hy) de eerste en vyfde (nominat. en vocat.) gelyk ook de derde en zesde (dat. en ablat.) waren by hen dezelfde. Doch tot heden schynt die reden, by de overige taalkundige Schryvers, geenen invloed genoeg gehad te hebben, om hen het gewoone spoor te doen verlaaten. Weiland alleen heeft zich overtuigd gevonden, en beweert, bl. 88 zyner Inleiding, dat men, in de daad, de bepaaling van het getal en de naamen der naamvallen meer, als eene slaafsche navolging van het Latyn, dan als op de noodzaaklykheid en het taaleigen gegrond, kan beschouwen. Ook schynt hy, ten dezen opzichte, in zyn gevoelen nog versterkt te zyn geworden, door het gezegde van j.c. adelung, ten aanzien van de Hoogduitsche taal. Immers deeze, over de natuur der Naamvallen handelende, zegt, volgens de Vertaaling van weiland, bl. 89 zyner Inleiding: ‘Wy hebben eigenlyk niet meer, dan vier, of ten hoogste, vyf naamvallen; en de Latynsche ablativus is, in het Hoogduitsch, niets minder dan een naamval, dewyl hy eene waare omschryving van den dativus met een voorzetsel is. Moesten alle diergelyke, door voorzetsels omschrevene, betrekkingen en omstandigheden naamvallen genoemd worden, dan zou men vyftig, ja honderd, naamvallen moeten aanneemen, zonder daar by iets te winnen; en den dativus, wanneer die het voorzetsel van voor zich heeft, als eenen eigenen naamval, onder de benaaming van ablativus, te doen voorkomen, is regte apenliefde voor de Latynsche taal.’ Men zal niet kunnen ontkennen, of 'er heeft tusschen de Hoog- en Nederduitsche taalen eene groote overeenkomst | |
[pagina 341]
| |
plaats, zelfs zoo, dat verscheidene regelen van de eerste overeenstemmen met die van de laatste; terwyl de uitzonderingen in de eene taal ook wel eens uitzonderingen in de andere taale zyn. In geheel Duitschland, by voorb. noemt men iemand, die een ander dient, een bedienden, ofschoon geheel Duitschland weet, dat, volgens den grond der deelwoorden, de Heer eigenlyk de bediende is - en dit zelfde geval heeft ook in Nederland plaats. Het is dus ook zeer mogelyk, dat dezelfde berispingen, die in Duitschland steek houden, ook in ons Vaderland van kragt kunnen zyn: intusschen behoort men altyd zeer omzichtig te wezen, in het maaken van vergelykingen, en vooral in het toepassen van zodanige gezegden. Het blykt intusschen, uit de woorden van adelung, door weiland aangehaald, zelve, dat die Schryver niet enkel vier, maar ten hoogsten vyf naamvallen, in de Hoogduitsche taale aanwezig stelt; komende daar in met a.l. kok overeen. Hy zag derhalven geen kans om den vocativus, of vyfden naamval, zo geheel uit zyne Spraakkunst weg te schuiven. Ten minste, hy zegt, één bladz. verder, dan de geleerde weiland ons de Vertaaling gegeeven heeftGa naar voetnoot(*): ‘De Duitschers onderscheiden het voorwerp van den tweeden persoon slechts in het enkel geval van den eersten en derden, wanneer een manlyk voornaamwoord als een zelfstandig naamwoord gebruikt wordt. Groote geleerde! Myn Duitscher! Weshalven zy ook, in dit geval alleen, een wezenlyken vocativus bezitten.’ Wel nu, zy bezitten dan een vocativus! Maar bezitten wy dien dan ook niet? - Of men nu alles wat ten voordeele van den Ablativus, en deszelfs aanwezen in onze Spraake, gezegd kan worden, meer ter verdeediging van eene slaafsche navolging van het Latyn, dan van het eigenaartige onzer Spraake, zoude moeten aanzien, dit ontkennen wy mede te gelooven. Integendeel meenen wy, over deze en soortgelyke uitdrukkingen, vryelyk te mogen zeggen, het geen huydecoper, met betrekking tot het gevoelen van ten kate, over den Ablativus absolutis schreefGa naar voetnoot(†): namenlyk, ‘dat 'er veel onder de Latinismata geteld wordt, het geen niet meer een Latinismus, dan een Teutonismus geweest is, en nog is.’ - En wat zou adelung, in Nederland zynde, ten dezen opzichte, niet gezegd hebben, wanneer men hem had doen zien, niet alleen dat 'er een Ablativus in ons taaleigen doorblinkt, maar zelfs dat 'er over het bestaan van een Ablativus absolutis, in vroeger jaaren, | |
[pagina 342]
| |
door zeer taalkundige mannen hevig getwist isGa naar voetnoot(*). Deze toch komt wat nader aan de Latinismata, en wordt, om die reden, ook zelden gebruikt, en evenwel is hy, by onze oude en hedendaagsche taalkundige Schryvers, te ontdekken: by voorb. in onze bybelvertaaling, Exod. XXII:14. XXXIV:15 en Dan. II:29a en, met eenige mindere blyken van Latynschen invloed, j. wagenaar Beschryving van Amsterdam, D. II. B. IV. bl. 341, 342. B. X. bl. 12, enz. Dit zouden zekerlyk by adelung zoo veele proeven van regte apenliefde zyn, voor het Latyn; maar het zyn toch proeven van Nederduitsche Schryvers; proeven, aangevoerd door n. hinloopen, en Mr. z.h. alewyn, welke laatste met huydecoper, ten dezen opzichte, zeer veel verschilde, doch der waarheid hulde deedt, en in den Bybel vondt, het geen zyn tegenschryver niet had kunnen vinden. Eindelyk, het zyn proeven van diezelfde Bybelvertaalers, die weiland zo dikmaals, tot staaving van zyn gezegde, aanhaalt, en van den zuiver Nederduitsch schryvenden j. wagenaar. Wy zouden, om alle deze aangevoerde redenen, zwaarigheid maaken, om met den Schryver van dit Woordenboek te stellen: dat 'er maar vier naamvallen in onze taal aanwezig zyn, en wy zouden dit nog te meerder doen, om de twee volgende redenen. 1. Om dat wy onderscheid maaken tusschen een naamval en tusschen de buiging van een naamval. En dit onderscheid zal geheel duidelyk voorkomen, wanneer men in aanmerking neemt, dat een persoon, of zaak, welke door een zelfstandig naamwoord uitgedrukt wordt, in onderscheidene gelegenheden, betrekkingen, of gevallen kan voorkomen, en derhalven 1, als werkende, lydende, wordende, zynde; 2. of, als eigenaar en bezitter van iets; 3. of, als iets ontvangende; 4. of, als het voorwerp van werking; 5. of, als aangesproken; 6, of, als iets missende, of ergens bestaande. Deze zes gelegenheden der naamwoorden noemt men Naamvallen; en men zou wezenlyk een kunststuk verrichten, wanneer men die gelegenheidsgevallen tot zulk eene menigte wist te brengen, als adelung zegt, dat in sommige taalen geschieden kan. In het Latyn, Fransch, Italiaansch, Engelsch, Hoogen Neder-duitsch, hebben ten minsten geen meerdere naamvallen plaats. Doch de verbuiging der woorden, in deze | |
[pagina 343]
| |
naamvallen voorkomende, geschiedt by de verschillende Natien op verschillende wyzen; wordende de tweede, derde en vierde naamval, by ons eigenlyk alleen de gebogene naamvallen genoemd, om dat zy door de buiging van hunne voorzetsels beheerscht worden. Wil men nu vier byzondere buigingen stellen, wy hebben 'er niets tegen. Maar hoe is dan het gezegde van den taalkundigen a. kluit, in zyne Geslachtlyst der Zelfstandige Naamwoorden, zesde Druk, bl. 68, r. 5 van onderen, in de Aant. te verstaan: De tweede naamval heeft geen van. Men zegt in denzelven: het boek myns vaders. Maar als men van gebruikt, dan is dit de zesde naamval. Zo dat men wel zegt: Prinsen van den bloede; maar alsdan is het de zesde naamval, met de tweede? - 2. Men zou nog te meer by het gewoon getal dezer Naamvallen mogen blyven, om dat men daar door de zodanigen te gemoete komt, die de Latynsche, of andere der bovengenoemde taalen regelmaatig geleerd hebben; en de Latynsche taal, veelal, voor een richtsnoer hunner taaloefeningen houden. Men zal hier niet tegen aanwenden, dat men hier door nog meerder Latinismata kan verkrygen, het tegendeel is bewezen; om dat liefhebbers van taalkennis, elks taaleigen, het best door vergelyking weeten op te maaken. Ja, onze groote spraakkunstenaar en geschiedschryver hooft, zou nimmer zulke vorderingen en stoute stappen, in onze wezenlyk ryke moedertaal, gedaan hebben, indien hy niet telkens die vergelykingen, tusschen de Latynsche en Nederduitsche taalen, of zinperken, had gemaakt, welken men in zyne CXXVI Waerneemingen op de Hollandsche taale, geplaatst achter ten kate's Aanl. tot de Ned. Spraake, D. I. bl. 711-743, telkens kan zien doorblinken. Wy hebben opzettelyk onze gedachten, over dit Werk van den bekwaamen en yverigen weiland, zoo omstandig voorgedragen; eensdeels om dat men door hetzelve een uitmuntend oogmerk tracht te bereiken, waar toe dit Woordenboek zeer geschikt is; en ten anderen om aan deszelfs Schryver, en anderen, gelegenheid te geeven, om zommige zaaken, in de Inleiding voorkomende, in nadere overweging te neemen. Iets dat men, na luid der korte Voorrede, van den Schryver, by de voordzetting van zynen arbeid, zeker mag verwachten. |
|