Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1800
(1800)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 316]
| |
Leerredenen over eenige gewigtige Leerstukken van den Christelyken Godsdienst. Dienende teffens tot eene Proeve van eene Bybelsche behandeling der Catechismusstoffen. 3de Drietal. Zondag IV, VIII, en XIII, Waar agter twee Aanhangzels, over de daar by in aanmerking komende plaatzen des O.T. nevens eene Leerrede over Openb. XXII: 13. Door P.h. van Lis, Predikant te Tholen. Te Utrecht, by W. van Yzerworst. In gr. 8vo. 220 bl.Op denzelfden voet, dien de Eerw. van lis in twee voorige Stukjens, by de verklaaring van de 7de, 23ste, 25ste, 2de, 3de en 15de Afdeelingen van den Heidelbergschen Catechismus, verkozen heeft te volgenGa naar voetnoot(*), worden ook hier de 4de, 8ste en 13de Afdeelingen behandeld. 'Er is nog eene Leerrede bygevoegd over Openb. XXII:13, (Ik ben de Alfa en de Omega, het begin en het einde, de eerste en de laatste,) die men, als een byvoegsel tot de verklaaring van den dertienden Zondag, kan aanmerken. Over de 8ste Afdeeling zyn ook twee Leerredenen. De eerste handelt opzetlyk over de leer van God, die den grondslag van allen Godsdienst uitmaakt, waarvan in den Catechismus wel geen melding wordt gemaakt, maar, naar 't oordeel van den Schryver, die de geheele Godsdienstleer in alle byzonderheden by den Catechismus schynt te willen verhandeld hebben, nergens voegelyker kon ingevoegd worden. Achter den 8sten en 13den Zondag zyn ook nog twee Aanhangzels geplaatst, over de daarby in aanmerking komende plaatzen des O.T. Gen. I:26. III:22. XIX:24. Num. VI:24-26. Ps. XXXIII:6. XLV:7, 8. CX:1. Spr. XXX:4. Jes. VI:3. XLVIII:16. LXIII:9, 10. Gen. XXXII:24-30. Exod. III:4. Ps. II:7. CII:26-28. Spreuk. VIII:22-31. Jes. VII:14. IX:5. Jer. XXIII:6. Mich. V:1, die den bedievenen en ook nog al liberaalen schrifturtlegger kenmerken. Over 't geheel houdt zich de Eerw. van lis aan 't oude. Hy is nogthans geen | |
[pagina 317]
| |
vriend van systematische kunsttermen, die hy in 't Voorbericht zegt opzetlyk voorbygegaan te zyn, omdat het, zynes oordeels, meer dan ooit noodzaaklyk is, om de Christelyke Godsdienstleere, gezuiverd van alle de wartaal eener daarin ter kwaader uure ingeroepene Bovennatuurkunde, (en, zoo 't heeten moet, Wysbegeerte,) in haar eigen, eerbiedwaardig, Godlyk, beminnelyk schoon te voorschyn te doen treeden. - Leezenswaardig zyn ook 's Mans aanmerkingen deswegens, in de tweede Leerrede over den 8sten Zondag, bl. 85, 86, 91, 92. Om dan evenwel by het vastgestelde leerbegrip te blyven, moesten hier en daar bepaalingen en onderscheidingen aangenomen worden, die de vereischte duidelykheid missen, en altyd veel stof tot navraag overlaaten. Zou 't niet zoo gelegen zyn, met 't geen de Eerw. van lis, bl. 85, 86, over de uitdrukking van den Catechismus, ‘aangezien 'er maar één eenig Goddelyk Weezen is,’ heeft ter neder geschreeven, en wy hier nog willen overneemen? ‘Hy gebruikt hier eene uitdrukking der schoolsche Godgeleerdheid (Goddelyk wezen), om den eenigen waaren God aan te duiden. Men heeft in de Godgeleerde stelzels die benaaming ingevoerd, om daar door een onderscheid te maken met het gene men in God een persoon noemt, en om des te beter te beweeren die stelling: “dat, ofschoon de Vader Zoon en H. Geest, als persoonen in God, van elkander onderscheiden zyn, egter daarom toch de leere van Gods éénheid ongeschonden bewaard blyft.” - Dit is intusschen zeker, de uitdrukking, Goddelyk wezen, vind men in den Bybel niet: zy is ook niet duidelyk, en (in den gewoonen Godgeleerden zin genomen)Ga naar voetnoot(*) niet volkomen | |
[pagina 318]
| |
juist, niet in den eigen geest der Bybelleere. - Veel klaarder, eigenaartiger, en beter, is de Bybeltaal zelve “daar is maar één God.” - Intusschen komt hier weder te pas, het geen wy reeds meermalen aanmerkten: in den tyd toen de Catechismus wierd opgesteld, sprak men allerwegen zoo, en ons leerboek is dan niet te beschuldigen, dat het de taal zyner eeuwe gebruikt, en 'er den best mogelyk gezonden zin aan geeft. - Voor het overige, ziet men, dat hy het, in de zaak zelve, met Gods woord volkomen eens is.’ |
|