| |
| |
| |
Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen.
De waare Aart van Jesus Koningryk, afgeleid uit de Heilige Schriften, door Hermannus Royaards, Doctor en Professor in de H. Godgeleerdheid, en Academie-Prediker, te Utrecht. Te Utrecht, by W. van Yzerworst, 1799. In gr. 8vo. 167 bladz.
‘Al weder eene Verhandeling over jesus Koningryk!’ met deeze woorden begint de Hooggeleerde royaards een kort Voorbericht, hetgeen hy aan derzelver hoofd geplaatst heeft, en waarin hy eenig verslag geeft van de redenen, welke hem bewogen hebben ook zyne gedachten over dit onderwerp in het licht te geeven. ‘Deeze Verhandeling,’ zegt hy, ‘zal den arbeid van andere Geleerden niet nutteloos maken; en of de myne overtollig zy, dewyl de andere aanwezig zyn, laat ik aan het oordeel van bevoegden over.’ Dat oordeel willen ook wy niet vooruitloopen, maar liever den Leezer eenig bericht geeven van hetgeen hy in deeze Verhandeling, die zekerlyk blyken draagt van kundigheid en belezenheid, zal aantreffen.
Op het Voorbericht volgt eene Inleiding, hoofdzaaklyk over het gewicht des onderwerps, en het aanbelang van rechtmaatige gevoelens daaromtrent, en dan de Verhandeling zelve, verdeeld in Vyf Hoofddeelen.
Het Eerste Hoofddeel behelst Algemeene aanmerkingen, omtrent het Ryk van Christus, uit de Heilige Schriften afgeleid. Na gezegd te hebben, dat de onderscheiden naamen, welke aan jesus worden gegeven, als Heer, Herder, enz. zo als ook het zitten aan Gods rechterhand, allen eenig bewind aanduiden, maakt de Schryver, bl. 7-14, eenige aanmerkingen over de uitdrukkingen Koningryk der Hemelen, Koningryk Gods, enz. over der Jooden denkbeelden aangaande dat Koningryk, en over Gods regeeringe der oude Israëlieten,
| |
| |
waarmede, als algemeen bekend, wy ons niet behoeven op te houden. Daarop volgen, bl. 14, deeze woorden: ‘'Er is nog iets, dat my hier toeschynt van veel gewicht, in de rechte beoordeeling van deeze heerschappy over het Joodsche volk, te zyn. Het is dit: dat Hy, die, als Israëls opperste Koning, toen voorkomt, geen ander was, dan die ons, voor de oprichting van het Koningryk onder Israël, zo dikwyls als de Engel des Heeren, en ook nog naderhand, als de Engel van Gods aangezicht, de Engel des Verbonds, dien wy als den Zone Gods eerbiedigen, beschreven wordt.’ Wy bekennen, dat wy niet alleen dit gewicht niet gevoelen, maar ook voor de stelling zelve geenen vasten grond vinden. Israëls opperste Koning was God zelve, die tot moses sprak, en van welken de Engel Gods of des Heeren duidelyk onderscheiden wordt. Men zie slechts Exod. XXXII:34, en vergelyke daarmede Exod. XXXIII:14 env. Het gevoelen zelve is by de Christenen nu eens voor rechtzinnig, dan eens voor dwaalende gehouden. Doch daar de Schryver zich hier niet verder inlaat, zullen wy het ook hierby laaten blyven. - Jesus heeft dit Koningryk, hem door den Vader gegeven, in volle kracht aanvaard na zyne opstanding, bl. 17. Maar, ‘bekleedt hy deezen Throon, als God? of, als Mensch? of, als Middelaar?’ Voor het laatste verklaart zich de Schryver, bl. 18 env. - Aan deeze heerschappy zyn alle dingen onderworpen, bl. 22. De Schryver bedient hier zich van de gewoone plaatzen uit de Brieven van den Apostel paulus. In het begin zyner Inleidinge had hy gezegd, jesus is Koning van het Heelal. Dan hiermede moet men vergelyken hetgeen bl. 129 voorkomt. ‘Als wy over de ... uitgestrektheid van
dit Ryk spreken ... moet dit vooral betrekkelyk gemaakt worden tot deeze aarde, tot deeze wereld ... tot het redelyke schepzel, dat daar op gevonden wordt. Daar toe wordt het uitdrukkelyk, overal in de H. Schrift, gebragt .... Het is waar, men vindt algemeene uitdrukkingen ... zo dat alles gezegd wordt Hem onderworpen te zyn, uitgenomen God ... maar ook die, moeten alleen betrekkelyk gemaakt worden, of, tot de schepzelen deezer aarde, of, tot de menschen deezer wereld, in zo ver alle andere dingen tot hen betrekking hebben, enz.’ - In zyne duurzaamheid wordt het Ryk van christus als eeuwig
| |
| |
voorgesteld, bl. 24. En ‘evenwel vinden wy ... duidelyke gezegden, die ons doen denken, dat het ryk van den Messias eens een einde nemen zal,’ bl. 25. De Schryver is van oordeel, dat men dit ‘verschil niet mag wegnemen, door aan te merken, dat het woord eeuwig, dikwyls gebezigd wordt, van iets, dat tot aan het einde der wereld duurt.’ Hy beroept zich daartoe, met wat oogmerk zien wy niet duidelyk, op II tim. IV:18 en II pet. I:11, en besluit, bl. 26, dat deeze leer ‘een diep geheim, omtrend de Godsregering, in zich bevat, uit welks rechte beschouwing, ... voor ons, veel te leeren is.’
Het Tweede Hoofddeel heeft tot opschrift: Verschillende wyzen van verklaringen, om den aart van dit Ryk op te helderen, tot nog toe meest gevolgd. Hier worden verscheiden gevoelens opgeteld, overwogen, en of geheel, of immers grootendeels, verworpen, als dat van schleusner, (hetgeen, schoon, naar ons toeschynt, niet volkomen te recht, in eene aantekening op bl. 30, ook wordt toegeschreven aan doederlein) dat van noesselt, van langen, van koppe, van eckermann, der Rabbynen: waarby nog komt de onderscheiding veeler Godgeleerden van tweederlei Ryk van christus, bl. 47 env., welke verklaaring ook den Schryver niet behaagt, en, naar zyn oordeel, weinig ter ophelderinge van den waaren aart deezes Ryks zoude bydraagen.
Dus aangeduid hebbende, welke stellingen hy afkeurt, besteedt de Hoogleeraar het Derde Hoofddeel aan de Bronnen, waar uit de rechte verklaring van den aart deezes Ryks moet worden afgeleid; en wat wy, overeenkomstig dezelve, van dit Ryk te denken hebben. - Overeenkomstig eene bron denken, is eene zonderlinge uitdrukking: doch dit in het voorbygaan; wy begrypen des Schryvers meening. Met reden merkt hy aan, bl. 57, dat de rechte kennis van dit Ryk uit de Heilige Schriften alleen moet gehaald worden. De bronnen nu, welke daartoe in dezelve geopend worden, schynen hem deeze te zyn. ‘1. De algemeene beschouwing der zaak: daar wy nagaan, hoe men God zich moet voorstellen, wanneer Hy, als Schepper en Onderhouder, over de geheele wereld heerscht: en hoe den Zoon, daar Hem het Koningryk wordt toegekend? 2. Uitdrukkelyke verklaringen, waar door de gesteldheid van dit Ryk, meer
| |
| |
algemeen, wordt opgehelderd. 3 Veele byzonderheden, welke de gevolgen dier Heerschappy, of, in christus, of, in zyne Leerlingen, openbaren, en waar uit men tot het Ryk zelve besluiten mag.’ - Deeze drie Stukken verhandelt de geleerde royaards van bl. 59 tot 115; daaraan dus, als aan het voornaamste van zyn onderwerp, het derde gedeelte zyner Verhandelinge besteedende. Wy kunnen hem daarin niet geregeld volgen. Veelen zullen, waarschynelyk, oordeelen, dat het tweede Stuk eigenlyk het voornaamste der drie is; dat de beide andere daartoe moeten gebragt, daarnaar begrepen worden; en dat deeze twee, het eerste en het derde, in den grond niets meer zyn dan menschlyke besluiten en gevolgtrekkingen uit gezegden der Schriftuure, waarmede zy, misschien, niet noodzaaklyk verbonden zyn: terwyl het tweede de uitdrukkelyke verklaaringen der Schriftuure zelve omtrent het Ryk van Jesus behelst. Ook de Schryver erkent dit, wanneer hy, bl. 59, zegt: ‘De algemeene beschouwing van eene zaak, kan meenigmaal veel nuts verschaffen, in het oordeelen over dezelve; mits men die nader toetze, aan gronden, welke alleen volkomene zekerheid hebben; hoedanige die zyn, welke uit eene duidelyke, Goddelyke verklaring worden afgeleid.’ Nog beter, zouden wy denken, de Godlyke verklaaringen zelve dan de gronden, die daaruit door menschen worden afgeleid. Deeze kunnen reeds onvast zyn, en moeten ten minsten nooit dienen om 'er eene algemeene, voor allen noodzaaklyke, geloofsleer op te bouwen. - Dus zullen wy alleenlyk zeggen, dat de Hooggeleerde Schryver zich in alles houdt by het gevoelen der meeste Christen-Gezindheden, raakende de betrekking tusschen den Vader, den Zoon en den H. Geest, en by de overige Leerstukken, welke doorgaans gerekend worden tot het rechtzinnige Geloof te behooren. In het byzonder zal den Leezer ook wel reeds gebleken zyn, dat hy het
Koningryk van christus niet enkel beschouwt als eene zedelyke heerschappy van jesus door zyne Leere in de harten zyner navolgeren, maar wel degelyk als een werklyk en macht hebbend gebied in het bestuuren van de zaaken deezer waereld. Hy beroept zich daartoe op een goed getal van Schriftuurplaatzen, welke by allen juist niet zullen betekenen, hetgeen de Schryver 'er meent te vinden. Doch dit wordt meestal
| |
| |
kort afgedaan. By voorb., bl. 93, spreekende van col. I:18-22, zegt hy over vs. 20. ‘Dat gezegde wordt dikwyls zeer verkeerd verstaan. Zommigen hebben 'er uit afgeleid, of, dat voo elk mensch, hoofd voor hoofd, door christus het volkomen bezit en genot der zaligheid was verworven, of, dat althands de mogelykheid voor allen was daargesteld; terwyl het dadelyk bezit, van eigen werk en bedoeling zou afhangen.’ In deeze woorden is zekerlyk het gevoelen van de voorstanderen der algemeene genade tamelyk ruw voorgedragen, en wy twyffelen, of allen, welken dat gevoelen zyn toegedaan, dit zo raauwelyk en zonder eenige bepaalinge zullen toestemmen. Doch de Hoogleeraar houdt 'er zich niet lang mede op: ‘Het welk wy te recht staande houden,’ vervolgt hy, ‘dat, deels tegen de ondervinding, en, over het geheel, tegen de leer des Euangeliums aanloopt.’ En hiermede is dat stuk beslist. - Maar wy moeten nog iets zeggen van de twee overige Hoofddeelen deezer Verhandelinge.
Het Vierde, dan, heeft tot zyn opschrift: Opheldering van onderscheidene zegswyzen, aangaande dit Koningryk gebezigd; en gronden ter wegneming van eenige bedenkingen, die tegen deeze Verklaring zouden kunnen worden ingebragt. Die verklaaring is, dat nu jesus ‘als Zoon, als Middelaar, heerscht, het bestuur van al het schepzel is gekenmerkt door genade en verzoening; daar dit Ryk nu aan Hem, als zodanig, wordt toegekend, zegt het niet, eene toevoeging van volkomenheid, eene verkryging van heerschappy, van welke hy te vooren verwyderd was; maar het zegt: eene verandering in de wyze van bestuur, voordspruitende uit zyne daargestelde verzoening, die haar kracht op al het schepzel, byzonder op het menschdom, vertoont,’ bl. 117. Hoe deeze stelling kan overeengebragt worden met hetgeene paulus schryft eph. I:20 env. philipp. II:6 env. en zo veele andere plaatzen, welke duidelyk leeren, dat de Heer jesus, na zyne opstanding, met grootere macht en gezach door den Vader is bekleed, dan hy te vooren bezat, ja met het zeggen van den Zaligmaaker zelven, matth. XXVIII:18, laaten wy voor rekening van den Hooggeleerden Schryver. Verder vinden wy in dit Hoofddeel eenige bedenkingen, welke men in dit stuk moet in het
| |
| |
oog houden, over de verbindtenis tusschen den Vader en den Zoon, bl. 127; dat niet alle menschen der waare zaligheid zullen deelachtig worden, bl. 128; over de uitgestrektheid van dit Koningryk, waarvan wy reeds iets gezegd hebben, bl. 129; dat dit bestuur de smarten en tegenspoeden van dit leeven niet wechneemt, bl. 130 env.; of 'er ook een tyd zal komen, dat dit Koningryk, op eene meer zichtbaare en luisterryke wyze, zich onder de Jooden zal vertoonen, bl. 140; en eindelyk eene toepassing van den VIII Psalm op het Ryk van den Messias, bl. 143, welke door allen ook niet zal toegestemd worden.
Het Vyfde en laatste Hoofddeel loopt over Het gewicht van zulk-eene beschouwing van Jesus Koningryk. - Dit behelst verscheidene vraagen: By voorb. ‘Kan 'er grooter bewys zyn van 's Vaders goedkeuring over jesus daargestelde verdiensten, dan zulk eene genaderyke heerschappy over de geheele aarde, over al het menschdom?’ bl. 155. - ‘Kan 'er grooter loon op jesus werk en verrichting geschonken worden, dan deeze Heerschappy was?’ [Zoude dit niet is moeten zyn?] Deeze en diergelyke worden door den Schryver aangedrongen op zulke wyze, als men ligt kan bevroeden van iemand, die de meest aangenomen gevoelens is toegedaan, en welken het niet ontbreekt aan bekwaamheid. - Ondertusschen zal men niet kwalyk doen met hetgeen bladz. 157, aan het einde, voorkomt, te vergelyken met hetgeen wy boven van bl. 129 aangehaald hebben. - Eene stelling vinden wy, bl. 158, waarvan wy nog kortlyk moeten gewaagen: ‘Het zou ontëerend zyn voor het hoogste Wezen, indien hy, aan wien zulk eene Heerschappy wierd overgegeven, niet God zelf ware.’ - ‘Kan God de eer, die Hem alleen toekomt, aan .. een schepzel geeven?’ vraagt de Schryver. - Iemand, die wat anders dacht dan hy, zoude kunnen antwoorden: Neen: maar God kan wel willen, dat aan eenig geschapen Weezen eene ondergeschikte eer worde bewezen, dat alle tong belyde, dat jesus christus de Heer zy, NB, tot heerlykheid Gods des Vaders. Men behoeft daarom niet te vraagen; ‘Kan God een afgod nevens zich plaatzen?’ zo als hier bl. 159 geschiedt.
Doch wy willen hier afstappen en ons bericht eindi- | |
| |
gen met ééne aanmerking over een gezegde, dat wy niet volkomen verstaan. Spreekende van het akelige lot, hetgeen hun te duchten staat, die van christus niets meer willen weeten ‘dan het geen men van eenen voornaamen Zedenleeraar zou kunnen verwachten;’ die hem, misschien, ‘boven muhammed, zoroaster, of confucius stellen, maar zyn gebied, zyne Leer niet erkennen,’ (wie de Schryver hieronder al begrype, verklaart hy niet duidelyk) zegt hy bl. 164. ‘Men mag nog zo veel uitvinden, om dien Godsdienst der natuur kracht en sieraad by te zetten; men mag Theophilanthropynsche Maatschappyen oprichten, en zich bezwaaren met een juk van plechtigheden, moeilyk om te dragen; maar men vindt dat geheim niet, dat God, by en in zich zelven, uitgevonden en bepaald heeft, ter onzer behoudenis,’ enz. - De Theophilanthropynsche Maatschappy willen wy liefst niet oordeelen: zy is, in allen gevalle, beter dan drieste godverzaaking, of blinde bygeloovigheid, en, misschien, onder de bestuuring der Voorzienigheid, een middel om beide te doen plaats maaken voor een redelyk en verlicht Christendom, hetgeen in Frankryk voor tien jaaren zo weinigen kenden, of nog kennen. Maar wat de Schryver bedoele met dat moeilyke juk van plechtigheden, waarvan hy spreekt, betuigen wy niet te vatten. Uit den zamenhang zyner woorden kunnen wy niet denken, dat zyn oogmerk zoude zyn de Roomsche Kerk daarmede te gispen: en, evenwel, zien wy niet, waar wy zyn zeggen anders moeten thuis brengen.
Wy neemen hiermede ons afscheid van den Hooggeleerden royaards, wiens arbeid zekerlyk by veelen aangenaam zal zyn, en metterdaad blyken draagt, dat hy zyn onderwerp heeft doorgedacht, gelyk elk oplettend Leezer zal erkennen, schoon hy niet in alle stellingen, of zelfs niet in de hoofdzaaken, met den Schryver instemme.
|
|