gaux? Wy gelooven ja; maar zyn niet volkomen zeker, terwyl de tyd om na voorbeelden te zoeken ons ontbreekt. - Maar zeer zeker lydt de regel, bladz. 4, No. 4, opgegeven, dat de woorden, ‘die in son uitgaan,’ tot het vrouwelyk geslacht behooren, menigvuldige uitzonderingen. Zelfs in de meeste voorbeelden, door den Schryver bygebragt, zyn de woorden manlyk, als blason, horison, gason, oison, poison, tison. - Van de Geslachtwoorden wordt bladz. 6 env. gehandeld. Zoude hetgeen bl. 8 het onbepaalde, en het onbepaald verdelend Geslagtwoord genoemd wordt, à en de, niet eerder voorzetsels (prépositions) zyn, ten minsten wanneer men hunnen eigenlyken oorsprong nagaat, evenzo als ons Nederduitsch aan en van? Men vergelyke bl. 61 omtrent het einde. De aanmerkingen over het gebruik der Geslachtwoorden, bl. 10
env., hebben wy met genoegen gelezen. - Bl. 13, reg. 3, is 'er onze opmerking op gevallen, dat de Schryver in de Naamwoorden, welke in nt uitgaan, in het meervoud de t schynt te behouden, schryvende ignorants, en bl. 23 contents en enfants, daar deeze letter in zulke gevallen anders doorgaans wordt wechgelaten. - Bl. 15, reg. 13 v.o. moet noodzaaklyk, in plaatze van medeklinker, gelezen worden zelfklinker, en bl. 17, r. 14, un air grand, in plaatze van un air galant. - Zeer goed en leezenswaardig is hetgeen bl. 18-33 over de trappen van vergelykinge, gelyk ook over het gebruik en onderscheid der Voornaamwoorden, gezegd wordt.
Volgen, bl. 33, de Werkwoorden, en wel eerst, om goede redenen, de hulpwerkwoorden avoir, bl. 34, en être, bl. 47. Hier moeten wy des Schryvers poogingen, om zynen Leerlingen het rechte denkbeeld te geeven van de verschillende betekenissen der onderscheiden tyden in de Werkwoorden, den verdienden lof niet onthouden. Dit is inderdaad een der gewichtigste, en tevens een der moeilykste stukken in het leeren der Fransche Taal. Hetgeen daaromtrent, zo als ook hetgeen over het gebruik der aanvoegende wyze (subjunctif) bl. 35, en bl. 42 env. over de Deelwoorden voorkomt, verdient met oplettendheid te worden nagelezen.
Over de Bywoorden wordt ook zeer wel en duidelyk gehandeld; bl. 56, r. 12, schynt droit eene drukfeil te zyn voor droite.
Van de Voorzetsels (Prépositions) begint de Schryver op bl. 61 te spreeken met eene aanmerking, welke wy hem niet kunnen toestaan, dat, naamelyk, de Voorzetsels ‘altyd een der gevallen (of naamvallen), het zy den noemer, teler, of gever, regeeren.’ Volgens onze gedachten regeert een Voorzetsel nooit den Noemer, maar altoos eenen der andere Naamvallen; en waar de Schryver hier den Noemer stelt, komt veel beter de Aanklaager, of vierde Naamval, te pas. In het Nederduitsch, waarin de uitgang des vierden Naamvals in de Geslachtwoorden en byvoegelyke woorden, immers in het man-