Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1800
(1800)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 283]
| |
Het Leven van Benjamin Franklin, door hem zelven beschreven. Benevens deszelfs Zede-, Staat-, Letterkundige en Geestige Schriften. Uit het Engelsch. Simplex sigillum veri. II Deelen. Te Groningen, by W. Zuidema, 1800. In gr. 8vo. te zamen 690 bladz.Van het Leeven van eenen Man, die, en als Wysgeer en als Staatsman, eenen zo grooten, zo wel verdienden, naam heeft verworven, en by elken Vriend des Menschdoms in gezegende gedachtenis zal blyven, behoorden wy reeds voor eenigen tyd onzen Leezeren bericht te hebben gegeven. Toevallig zyn wy hierin nalaatig geweest, totdat het Tweede Deel van het Werk, dat wy nu aankondigen, ons ter hand kwam en onzen plicht herinnerde. Zonder langer verzuim slaan wy, derhalven, de handen aan eenen arbeid, die niet anders dan aangenaam kan zyn, en zullen poogen nu in één uittreksel van beide Deelen verslag te doen. De Vertaaler heeft voor het Eerste Deel eene Voorrede geplaatst, waaruit wy het volgende overneemen, om den Leezer vooreerst eenig inzien in den aart des Werks te geeven. ‘De uitgave der belydenissen van jean jacques rousseau, gaf enige vrienden van franklin, die zich toen ter tyd in Frankryk bevond, aanleiding, om hem te verzoeken, de geschiedenis van zyn eigen Leven te beschryven. Franklin gaf 'er zyne toestemming aan: en zo doende stelde hy het verhaal zynes levens op. Een dezer vrienden, met name le veillard, aan welken franklin kort voor zyn dood het begin zyner Levensgeschiedenis, gaande tot aan 1757, uit Amerika had overgezonden, vertaalde hetzelve in het Fransch; doch gaf deze vertaling niet in het licht, dewyl hy met de dood zynes vriends vernam, dat dezelve alle zyne Handschriften aan zynen Kleinzoon william temple franklin by uitersten wille gemaakt [had], en dat deze ene volledige uitgaaf van alle de werken zynes Grootvaders in het Engelsch en Fransch in het licht dacht te geven. Deze uitgave is, | |
[pagina 284]
| |
zo ver men weet, nog niet verschenen. Inmiddels kwam een gedeelte dezer Levensgeschiedenis, gaande tot 1731, te Parys by buisson 1791-8 in het licht; waarvan de echtheid ook door le veillard erkend is.’ - Dit in het Fransch uitgegeven gedeelte is in het Engelsch vertaald, met byvoeginge van een vervolg, geschreven door Dr. stuber, en oorspronglyk in een Americaansch tydschrift uitgegeven, gelyk ook van een tweede Deel, behelzende etlyke kleine stukjes, voornaamelyk van Zede-, Staat- en Letterkundigen inhoud. Uit het Engelsch werd deeze Verzameling overgebragt in het Hoogduitsch en in het Fransch; en nu den Nederlandschen Leezer aangèboden. De Vertaaler belooft in zyne Voorreden, dat, indien hy hier of elders nog het eene of andere van franklin's hand moge aantreffen, hy zal zorgen, dat het in zyne uitgaave worde bygevoegd. In voorige jaaren zyn in het Mengelwerk onzer Letteroefeningen een en andermaal eenige byzonderheden betreffende de Leevensgevallen en het Character van Dr. franklin geplaatstGa naar voetnoot(*); doch gemaklyk zal ieder begrypen, dat eene Beschryving door den eerwaardigen grysaart zelven opgesteld met het bepaalde oogmerk om zynen nakomelingen nuttig te zyn, dezelven door zyn voorbeeld op te wekken tot naarstigheid, oefening van den geest, spaarzaamheid, braafheid en andere zo burgerlyke als zedelyke deugden, hen te waarschouwen voor de klippen, waarop hy in zyne jeugd somtyds had gestoten, en waarin met dat oogmerk ook de misslagen zyner jongelingschap openhartig worden blootgelegd, een stuk moet zyn van eene geheel andere soort dan de onvolledige berichten van Vrienden, die, hoe gemeenzaam met den Schryver verkeerende, onmogelyk alles even naauwkeurig konden weeten, vooral niet altoos des Doctors beweeggronden kenden, en met een geheel ander oogmerk schreeven. Dat daarom dit Werk ook in onze taale met gretigheid zal gelezen worden, twyffelen wy geenzins. Aanpryzing behoeft het niet; de Man en zyn Arbeid zyn boven onze aanpryzing. Dit zullen wy 'er van zeg- | |
[pagina 285]
| |
gen, dat schoon de Confessions van j.j. rousseau gezegd worden tot dit Werk aanleiding te hebben gegeven, hetzelve nogthans in eenen geheel anderen trant is opgesteld. De Schryver verzwygt wel zyne misslagen niet, waar derzelver openbaaring en erkentenis leerzaam kan zyn voor anderen, maar nergens vinden wy het betaamelyke gekwetst in zyne verhaalen, nergens dien stouten bengel, welken de jeugd van rousseau vertoont, zo als de Monthly Reviewers ergens aanmerken. De openhartige bekentenis zyner misslagen aan de ééne zyde, het blootleggen der middelen van arbeidzaamheid, soberheid en zuinige spaarzaamheid aan de andere, waardoor hy uit den laagen stand van Boekdrukkers leerjongen, in weerwil van verscheidene tegenspoeden, allengskens opklom tot dien aanzienlyken rang, waarin de waereld hem als Wysgeer en Staatsman gekend en bewonderd heeft, wyzen den oplettenden den wech, langs welken ook zy tot soortgelyk geluk kunnen geraaken. Het is waar, niet allen hebben die zielsvermogens, welke franklin geschonken waren; niet allen treffen zo goede gelegenheden aan, als hem te beurt vielen; niet allen leeven in een Gewest of Tydperk zo wel geschikt om de algemeene aandacht op hen te vestigen; en het is volstrekt onmogelyk, dat allen zouden uitmunten: maar de zelfde middelen om hunne gebreken te verbeteren, hunne goede hoedanigheden aan te kweeken en te volmaaken, welke hy aanwendde, zyn in ieders handen; allen kunnen zyn voorbeeld zich ten nutte maaken, en daardoor ten minsten veelmeer genoegens, veel grooteren zegen, ook in dit leeven, genieten, veel voordeeliger zyn voor anderen en voor de maatschappy in het algemeen, dan men nu van de meesten kan vertrouwen. Jammer is het, dat hy zelve de geschiedenis van zyn Leeven niet tot aan zyne laatste jaaren schynt te hebben voortgezet, en dat hetgeene nu den Leezer wordt aangeboden niet verder loopt dan tot zynen vyfëntwintigjaarigen ouderdom. Het is te hoopen, dat zyn Kleinzoon ten minsten het nog verder afgewerkte, tot aan het Jaar 1757, wanneer franklin eenënvyftig jaaren telde, zal in het licht geeven. Indien wy ondernamen een aaneengeschakeld bericht van het leeven deezes grooten Mans onzer Leezeren te leveren, moesten wy of een dor geraamte voorstel- | |
[pagina 286]
| |
len, of vervallen tot eene uitvoerigheid, waartoe wy geene genoegzaame ruimte kunnen uitspaaren. Best zal het derhalven zyn, dat wy, tot eene proef van des Schryvers wyze van voordragt, een' of twee brokken uitkiezen. Wy neemen daartoe hetgeen hy verhaalt van zyne eerste jeugd, waarin men reeds de kenmerken ziet van het ongemeene character, dat zich naderhand ontwikkelde. Na gezegd te hebben, dat hy, na een jaar op eene Latynsche school doorgebragt te hebben, door zynen Vader, wiens talryk huisgezin hem niet toeliet de kosten eener Academische opvoeding goed te maaken, in den ouderdom van tien jaaren te huis ontboden wierd, om denzelven in zyn beroep, het Zeepzieden en Kaarsmaaken, te helpen, vervolgt hy, bl. 15 van het Eerste Deel: ‘Dit werk verdroot my, en ik voelde een sterke neiging tot het zeeleven; maar myn vader verzette zich daar tegen. - De nabyheid van het water gaf my echter dikwyls gelegenheid, om my, zo wel op, als in hetzelve, te wagen, en schielyk leerde ik de kunst van zwemmen, en om een boot te regeren. Wanneer ik met andere kinderen in een schipje ging, wierd het roer aan my overgegeven, voornaamlyk by gevaarlyke voorvallen: en in alle andere ondernemingen was ik byna altyd de aanvoerder van de bende, welke ik zomtyds in verlegenheden bragt. Ik zal hiervan een bewys geven, welk een vroegen aanleg myner ziel tot openbare ondernemingen aanduidt, ofschoon die gene, waar ik nu van spreek, niet door rechtvaardigheid bestierd wierd. Op het einde van de ene zyde van den molenvyver was een moeras, op wiens kant wy gewoon waren onze plaats te nemen, om by hoog water op kleine visch te hengelen. Door het intreden hadden wy de plaats in een volmaakten modderpoel veranderd. Myn voorstel was een kaai op te werpen, om een vasten grond te krygen, en ik wees aan myne speelgenoten een groten hoop stenen, waarvan men een nieuw huis dicht by het moeras wilde bouwen, en welke voor ons oogmerk zeer dienstig was. Gevolglyk, toen de werklieden des avonds naar huis gingen, bragt ik een menigte van myne speelmakkers byéén, en terwyl wy zeer naarstig, even als mieren, werkten, en somtyds vier van ons hunne krachten | |
[pagina 287]
| |
verenigden om enen enkelen steen weg te dragen, namen wy ze alle weg en bouwden onze kleine kaai. De werklieden stonden den volgenden dag zeer verbaasd, dat zy hunne stenen niet vonden, welke naar onze kaai waren overgebragt. 'Er wierden navorschingen gedaan naar de aanleggers van deze wegvoering; wy wierden ontdekt; 'er wierden klachten tegen ons ingebragt ... en ofschoon ik met veel yver de nuttigheid van het werk verdedigde, overtuigde myn vader my echter, eindelyk, dat niets, het welk niet stipt rechtvaardig was, nuttig konde zyn.’ Van deezen zynen Vader vinden wy, terstond daarna, deeze beschryving: ‘Hy had een uitnemende lichaamsgesteldheid, was van een middelmatige grootte, welgemaakt en sterk, en buitengewoon werkzaam in alles, wat hy ondernam. Hy tekende vry netjes, en verstond een weinig muzyk. Zyn stem was helder en aangenaam; zo dat het wezenlyk vermaaklyk was hem enen psalm of geestelyk lied, welk hy dan te gelyk op de viool speelde, te horen zingen. .... Hy was ook bedreven in de werktuigkunde, en wist by gelegenheid zich te bedienen van het gereedschap van verscheidene handwerken. Maar dat gene, waarin hy het meest uitmuntte, was een gezond verstand, en een doordringend oordeel in zaken, die omzigtigheid vereischten, zo wel in het openbaar, als byzondere leven. In het eerste liet hy zich met de daad nooit in, doordien zyn talryk huisgezin en zyne middelmatige omstandigheden hem onafgebroken werkzaam hielden in de bezigheden van zyn beroep. Doch ik kan my zeer wel herinneren, dat de voornaamsten der stad dikwyls zynen raad kwamen vragen, opzigtelyk de zaken der stad of van die kerk, by welke hy behoorde; en dat zy veel achting voor zyn gevoelen hadden. Byzondere personen vroegen hem in hunne byzondere zaken ook wel om raad, en dikwyls wierd hy tot scheidsrichter tusschen twee twistende partyen verkozen. Gaarne had hy, zo dikwyls het hem mooglyk was, enige vrienden of kundige buren by zich, met welke hy een verstandig gesprek kon houden, en hy zocht altyd nuttige en geestige onderwerpen ter baan te brengen, waardoor het verstand zyner kinderen konde gevormd worden. Door deze middelen trok hy onze | |
[pagina 288]
| |
aandagt tot dat gene, het welk rechtvaardig, wys, en nuttig was in het leven. Nooit sprak hy van het eten, dat op tafel kwam; nooit onderzocht hy, of het wel of kwalyk was toebereid, of het goed dan slecht smaakte, of het sterk dan weinig gezouten was, of het beter dan slechter was, dan een of andere schotel van gelyke soort,’ enz. Franklin deed etlyke jaaren na den dood zyner Ouderen (zie bl. 20.) op derzelven graf eenen steen leggen met dit Opschrift: ‘Hier liggen josias franklin en abiah zyn vrouw; zy leefden met elkanderen, in onderlinge liefde, gedurende negenënvyftig jaren; en onderhielden, zonder eigen goederen, zonder een beroep, dat veel winst aanbragt, door gedurigen arbeid en eerlyke naarstigheid, op een betaamlyke wyze een talryk huisgezin, en bragten, met goed gevolg, dertien kinderen en zeven kindskinderen op. O! Lezer! laat dit voorbeeld u aanmoedigen om de pligten van uw beroep te vervullen, en op den bystand der Godlyke Voorzienigheid te vertrouwen. Hy was godvruchtig en verstandig, Zy bescheiden en deugdzaam. Hun jongste Zoon wydt, uit een gevoel van kinderlyken pligt, dezen steen aan hunne Gedachtenis.’ Franklin's Vader verdiende deezen lof en de liefde van zynen Zoon, door de verstandige wyze, waarop hy den smaak en de verkiezing des jongelings omtrent een toekomend beroep poogde uit te vorschen, ten einde zich daar naar, ware het mogelyk, te regelen. Men leeze het volgende. ‘Ik bleef by het beroep van mynen vader, gedurende den tyd van twe jaren: dat is, tot myn twaalfde jaar. Om dezen tyd verliet myn broeder john, welke te London zyne leerjaren had uitgediend, mynen vader, trouwde en zette voor eigen rekening in Rhode Island zyn werk op, en ik was, naar allen schyn, bestemd, om zyne plaats te vervullen, en geheel myn leven een kaarsemaker te blyven; maar dewyl myn tegenzin voor dit beroep voortduurde, was myn vader beducht, dat, zo my geen, daar ik meer zin in had, wierd aangeboden, ik den luiaard mogt uithangen, en my naar zee .. begeven. .... Hy nam my daarom somtyds mede, en liet my metselaars, kuipers, koperslagers, schrynwerkers en andere handwerkslieden zien werken, om te ontdekken, tot welk handwerk ik meest overhelde, | |
[pagina 289]
| |
en, zo mooglyk, myne neiging te bepalen op een, het welk my aan land konde houden. Ik heb sedert dien tyd, door deze bezoeken, my niet weinig vermaakt, ... en het heeft my zeer nuttig geweest, daardoor zo veel geleerd te hebben, dat ik enige kleine dingen voor my zelven konde maken, als ik geen handwerksman by de hand had ... Myne liefde tot boeken deed eindelyk mynen vader besluiten, om van my enen Boekdrukker te maken, ofschoon hy reeds enen zoon had, die Boekdrukker was.’ bl. 20-23. By deezen zynen Broeder werd franklin dan besteld, leerde van denzelven de kunst, kreeg gelegenheid om zynen leeslust te voldoen, zyne bekwaamheid in het opstellen te oefenen, en begon zelfs nu en dan iets uit te geeven, zonder dat men hem voor den schryver hield. Hy geraakte ondertusschen met zynen broeder in twist, uit hoofde der onbehoorelyke meesterachtigheid, waarmede hy door denzelven behandeld werd, verliet daarop heimelyk Boston, begaf zich na New-Jork en vandaar na Philadelphia. Doch wat hem daar ontmoette, hoe hy, bedrogen door de ydele beloften van den Gouverneur keith, na Engeland reisde, daar eenen geruimen tyd als Boekdrukkers knecht werkte, vervolgens na Philadelphia keerde, na eene wyl sukkelens zyne eigene zaaken begon te doen, trouwde, en allengskens meer de algemeene gunst en achting tot zich trok, moet in het Werk zelve gelezen worden. Het werk van franklin zelven loopt alleen tot aan het jaar 1731, zo als boven reeds gezegd is, en dat van Dr. stuber tot aan 's Mans overlyden in den jaare 1790. Het eerste beslaat echter 153 bladzyden, het andere niet meer dan 90. Men ziet hieruit, hoeveel uitvoeriger het eerste gedeelte moet zyn dan het volgende, en hoe groote reden men hebbe om te wenschen, dat de groote Americaan zelve deeze taak had bearbeid tot aan de laatste jaaren zyns leevens. Doch het is tyd, dat wy, van deezen vruchtloozen wensch afziende, nu iets zeggen van het Tweede Deel deezer Verzamelinge. Dit bestaat uit achtënvyftig stukken van onderscheiden aart, van welke sommige reeds van tyd tot tyd in het Mengelwerk onzer Letteroefeningen geplaatst zynGa naar voetnoot(*). | |
[pagina 290]
| |
Met de enkele lyst van de Opschriften deezer Stukjens zouden wy eene tamelyke ruimte op het papier vullen, en evenwel onzer Leezeren zeer weinig mededeelen. Wy verkiezen daarom liever hierendaar iets tot een staaltjen uit te kippen. Daartoe beginnen wy met No. 26, behelzende Aanmerkingen betreklyk de Wilden van Noord-Amerika. ‘Wy noemen hen Wilden,’ zo begint de Schryver, ‘om dat hunne zeden van de onze, welke wy als het toppunt der beschaafdheid beschouwen, verschillen: zy denken hetzelfde van hunne zeden.’ Na eenige andere aanmerkingen volgt: ‘Zy rekenen onze arbeidzame wyze van leven, als zy die met de hunne vergelyken, slaafsch en laag; en de geleerdheid, op welke wy ons veel laten voorstaan, ... als beuzelachtig en nutteloos. Een bewys hiervan was 'er by het Tractaat van Lancaster .... tusschen de Regering van Virginien en de Zes Natien. Nadat de hoofdzaak was afgedaan, gaven de gelastigden van Virginien den Indianen ... kennis, dat 'er te Williamsburg een school was, .... en byaldien de Oppersten der Zes Natien een half dozyn van hunne Zonen naar die school wilden zenden, .. de Regering.. zou zorgen, dat zy wel verzorgd, en in alle wetenschappen der blanken onderwezen wierden. Het is een der Indiaansche regels van wellevendheid, op een openbaar voorstel op denzelfden dag dat het gedaan is, niet te antwoorden; zy denken, dat dit zou gelyken, als of men het als een zaak van weinig gewigt behandelde ... Zy stelden derhalven hun antwoord uit tot den volgenden dag: wanneer de spreker begon met het diep gevoel, hetwelk hen bezielde, aangaande de vriendlykheid der Regering van Virgi- | |
[pagina 291]
| |
nien ... want wy weten, zeide hy, dat gy die wetenschappen, welke in die scholen onderwezen worden, op hogen prys stelt, en dat het onderhoud van onze jonge lieden ... u zeer kostbaar zoude vallen. Wy zyn derhalven overtuigd, dat gy ... ons goed meent te doen; en hier voor danken wy u hartlyk. Maar gylieden, die wys zyt, weet zekerlyk, dat onderscheidene natien onderscheidene begrippen over de dingen hebben, en gy zult het daarom niet euvel opnemen, byaldien onze denkbeelden over deze soort van opvoeding niet dezelfde zyn, als die gy 'er over hebt. Wy hebben 'er enige ondervinding van gehad; verscheidene van onze jonge lieden wierden voorheen opgebragt in de schoolen der noordelyke Provintien .... maar toen zy weder tot ons wederkeerden, waren zy slegte lopers; onkundig in alle middelen om in de bosschen te wonen; ongeschikt om koude en honger te lyden; zy wisten niet, op wat wyze zy een hut moesten bouwen, een stuk wild moesten vangen, of enen vyand moesten doden; zy spraken onze taal gebrekkig; zy waren derhalven niet geschikt tot jagers, noch tot krygers, noch tot raadgevers; zy waren volstrekt tot niets bekwaam. Evenwel zyn wy u daarom niet minder verpligt voor uw vriendlyk aanbod, ofschoon wy hetzelve niet kunnen aannemen; en om onze dankbaarheid hier voor aan den dag te leggen, zo willen wy, als de Heren van Virginien ons een dozyn van hunne zonen willen zenden, de zorg voor hunne opvoeding met yver op ons nemen, hen onderwyzen in alles, dat wy weten, en mannen van hun maken.’ bl. 141 env. Eenigen tyd geleden, hoelang herinneren wy ons niet, en het is der moeite van het nazoeken niet waardig, gaven wy een staaltje van der Indiaanen bescheidenheid in anderen niet in de reden te vallen, en het kwalyk te neemen, wanneer men het hun doet. Hierin hebben zy geen ongelyk. Maar, gelyk franklin terecht aanmerkt, bl. 144. ‘de wellevendheid dezer Wilden in de verkering loopt .. in het buitensporige, nademaal zy hun niet toelaat de waarheid van het geen in hunne tegenwoordigheid verzekerd wordt, tegen te spreken, of te ontkennen.... De Zendelingen, die hen tot het Christendom hebben willen bekeren, klagen alle hier over, als een van de grootste | |
[pagina 292]
| |
hinderpalen hunner zending. De Indianen horen met geduld de waarheden van het Euangelie verklaren, en geven hunne gewone tekens van toestemming ..; zodat men denken zou, dat zy overtuigd waren. Geenzins. Het is enkel wellevendheid. Een Zweedsch Predikant hield voor de hoofden der Sasquequannah Indianen ... een leerrede, waarin hy hun de voornaamste ... daadzaken verhaalde, op welke onze Godsdienst gegrond is;... den val onzer eerste ouderen door het eten van een' appel; het komen van Christus in de wereld, om deze misdaad te herstellen... Toen hy geëindigd had, stond 'er een Indiaansch Redenaar op, om hem te bedanken. Dat gy ons verhaald hebt, zeide hy, is alles zeer goed. Het is waarlyk slecht, om appels te eten; het is beter om van alle appeldrank te maken. Wy zyn u zeer verpligt voor uwe vriendlykheid, dat gy zo verre gereisd zyt, om ons zulke dingen te verhalen, die gy van uwe moeders gehoord hebt. Tot vergoeding hier voor, wil ik u ook enige verhalen, die wy van onze moeders gehoord hebben.’ - Hierop volgde eene Indiaansche vertelling, aangaande den oorsprong van het koorn, den tabak, enz. - De goede Zendeling, gebelgd over dit beuzelachtig verhaal, zeide; dat geen, hetwelk ik u heb verhaald, waren heilige waarheden; maar dat gy my verhaalt, zyn louter verdichtsels en onwaarheden. De Indiaan, hier over verstoord, antwoordde; myn broeder! het schynt, dat uwe vrienden uwe opvoeding hebben verwaarloosd; zy hebben u in de regels van gewone wellevendheid niet onderwezen. Gy zaagt, dat wy, die deze regels verstaan en uitoefenen, alle uwe geschiedenissen geloofden; waarom wilt gy dan onze geschiedenissen ook niet geloven?’ In het zelfde stuk is een gesprek van eenen Indiaan canassetego, over de godsdienstige vergaderingen der Blanken en derzelver oogmerken, welke hy besloot, dat aangelegd wierden, niet om goede dingen te horen en te leren, maar ‘om met elkanderen te beraadslagen, hoe zy de Indianen in den prys van het pelswerk zullen bedriegen.’ Gaarre zouden wy dit gesprek in zyn geheel afschryven: maar het is daartoe te uitvoerig, indien wy nog iets anders zullen mededeelen. | |
[pagina 293]
| |
Verscheidene van deeze Stukken loopen over den staatkundigen toestand van America, en deszelfs geschillen met Engeland, by voorb. No. 27, 29, 30, 44. Andere strekken ter aanspooringe tot arbeidzaamheid en zuinigheid, als No. 10, 11, 12, 21, 34. sommige in eenen boertenden trant, als No. 13. Andere behelzen wysgeerige en menschlievende aanmerkingen over den Slaavenhandel, den Oorlog, enz. als No. 22, 23, 24. Nog andere zyn meer boertende, doch alle met zedelyke en menschlievende oogmerken geschreven, als No. 7 en 55. Uit No. 25 zullen wy nog iets overneemen. Het stuk loopt over de Lyfstraflyke Wetten en over de Kapery. Dat de eerste in Engeland geheel niet geëvenredigd zyn naar de zwaarte der misdaaden, is eene algemeen bekende zaak. Na hierover eenige zeer gegronde aanmerkingen te hebben voorgesteld, vervolgt de Schryver, op bl. 132: ‘Zy, die Europa in het algemeen kennen, zeggen, dat 'er jaarlyks meer diefstallen begaan en gestraft worden in Engeland, dan by alle de andere volken saamgenomen. Zo dit zo is, dan moet 'er oorzaak of oorzaken voor zulk een bedorvenheid onder ons gemeen zyn. Zou het gebrek aan rechtvaardigheid en zedelykheid in onze Nationale Regering, dat in onze onderdrukkende behandeling onzer onderdanen, en in onze onrechtvaardige oorlogen tegen onze naburen doorstraalt, niet een van deze oorzaken kunnen zyn? Beschouw de langdurige onrechtvaardige, monopolizerende behandeling van Ierland, die men doch eindelyk erkend heeft. Beschouw eens de plunderende regering, die onze kooplieden in de Indiën uitoefenen; den verbeurdverklarenden oorlog tegen de Amerikaansche volkplantingen; en, om niets te zeggen van de oorlogen tegen Frankryk en Spanje, beschouw eens den laatsten oorlog tegen Holland, welke door het onpartydige Europa in geen ander licht beschouwd wierd, dan als een oorlog van roof en plundering; daar de hoop op een verbazende buit enkel de schynbare, en waarschynlyk de ware beweegreden .... van denzelven was. Tot rechtvaardigheid is men even zo zeer verpligt tusschen naburige volken, als tusschen naburige medeburgers. Een struikrover is evenzowel een rover, als hy in ene bende plundert, als wanneer hy alleen is; en een volk, dat een onrecht- | |
[pagina 294]
| |
vaardigen oorlog voert, is niets anders dan een grote roversbende. Als gy uw volk gebruikt hebt, om de Hollanders te plunderen, zou het dan vreemd zyn, dat, als zy door den vrede uit dien dienst gezet zyn, dat zy dan nog voortvaren met roven, en elkanderen zelven plunderen? De kapery is de algemene neiging der Engelsche Natie, binnen en buitenlands, waar zy ook maar wonen. Niet minder dan zevenhonderd kapers wierden, zegt men, in den laatsten oorlog met markbrieven van de regering uitgezonden. Zy wierden door kooplieden uitgerust, om andere kooplieden, die hun nooit enig ongelyk gedaan hadden, te plunderen. Is het waarschynlyk, dat 'er onder deze kooplieden van London, die zo gereed waren, om de kooplieden van Amsterdam te plunderen, één is, die niet even zo gereed een ander koopman van London .... zou plunderen, byaldien hy dit even ongestraft doen konde. De begeerlykheid, het haken naar eens anders goed zyn dezelfde; het is alleen de vrees voor de galg, die het onderscheid maakt. Hoe kan dan een Natie, welke, onder de fatsoenlykste van hare burgers, zo veel dieven uit neiging heeft, en wier Regering niet minder dan zevenhonderd roversbenden aanmoedigt en uitzendt; hoe durft zulk ene natie de stoutheid hebben, om in byzondere personen deze misdaad te veroordelen, en twintig van hun in één morgen ophangen? Dit brengt my van zelven een Newgater byzonderheid te binnen. Een der gevangenen beklaagde zich, dat in den nacht iemand hem de gespen van zyne schoenen had afgenomen. Wat duivel, zeide een ander, hebben wy dan dieven onder ons? Dit moeten wy niet dulden. Laat ons den schelm uitvorschen, en hem dood pompen.’ De Schryver meldt evenwel eene treffende uitzondering op eene zo vuile winzucht, in het loflyke voorbeeld van eenen Engelschen Kwaker; en vervolgt dan: ‘De Schotsche Presbyterianen waren voorheen even teder op dit stuk; want 'er is nog ene ordonnantie van den stadsraad van Edinburgh voorhanden, die kort na de Hervorming gemaakt is, verbiedende het kopen van prysgoederen, onder verbeurte van het burgerrecht voor altyd, met nog een andere straf naar goedvinden van den Magistraat; als zynde het pryzen ma- | |
[pagina 295]
| |
ken strydig tegen een goed geweten en tegen den regel om zyne Christen broederen te behandelen, zo als wy zelve wenschen behandeld te worden; ook zullen zulke goederen door gene godzalige menschen binnen deze stad verkocht mogen worden. Het geslacht dezer godzalige menschen in Schotland is waarschynlyk uitgestorven, of men is van hunne grondbeginsels afgegaan, nademaal, in zo verre die natie de hand heeft in het bevorderen van den oorlog tegen de volkplantingen, men gelooft, dat pryzen en verbeurdverklaringen vry sterke beweegredenen tot denzelven geweest zyn.’ Na nog eenige aanmerkingen: ‘Het is voor de zaak der menschlykheid hoog tyd, dat aan deze gruwelen paal en perk wordt gesteld. De verenigde staten van Amerika, ofschoon zy ... beter dan enige Europésche Natie gelegen liggen, om met de kapery voordeel te doen, trachten ... deze gewoonte af te schaffen, doordien zy in alle de tractaten, welke zy met andere Mogendheden aangaan, een artikel voorstellen, waarby men zich wederzyds verbindt, om geen enen kaper in zé te zenden; als mede dat ongewapende koopvaardyschepen hunne reizen onverhinderd zullen kunnen voortzetten. Dit zal een gelukkige verbetering van het volkenrecht zyn. De vrienden der menschheid en der Rechtvaardigheid kunnen niet nalaten te wenschen, dat dit voorstel algemeen mag worden aangenomen.’ Wy wenschen het van harte, maar vreezen, dat het nog lang tot de pia vota zal blyven behooren. Gaarne zouden wy nog iets aanhaalen uit hetgeen de Schryver op verscheidene plaatzen zegt aangaande de gevolgen, welke de Americaansche Omwenteling, naar zyn gevoelen, zal hebben op den toestand van Europa. Dan wy kunnen niet van ons verkrygen zyne voorstellen te verminken door een beknopt uittreksel, en tot eene eenigzins uitvoerige voordracht hebben wy geene ruimte. Men moet hier franklin zelven leezen. De Vertaaling is ons voorgekomen getrouw te zyn; de Nederduitsche styl des Overzetters over het algemeen klaar en duidelyk, op enkele plaatzen nogthans wel eens wat ingewikkeld. Maar het verwondert ons, dat iemand, die doorgaans zuiver in de taal is, nog kan schryven vrieg, in plaatze van vraagde, daar het eerste zo blykbaar straattaal is. Wy twyffelen of de | |
[pagina 296]
| |
Vertaaler op eene enkele plaatze den zin van het oorspronglyke wel getroffen hebbe. D. I bl. 114 wordt van eenen verlopen Oxfordschen Student gezegd, dat hy verstak zynen tabbaard in een hegge. Maar to throw his gown on a hedge, of to hid his gown in a hedge, is het zelfde, dat wy uitdrukken met den kap op den tuin hangen, en waarvoor de Franschen zeggen jetter le froc aux orties. - D. II bl. 78 staat zinkend papier; maar sinking paper is papier dat doorvloeit, en hier juist het zinnebeeld van eenen verkwister. |
|