Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1800
(1800)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 265]
| |
Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen.Aanmerkingen over het Euangelium van Matthaeus, door Broerius Broes. VI-XI Proeve. Te Leyden, by J. van Thoir. In gr. 8vo. te zamen 548 bl.Over den aanleg en de manier van behandelinge van dit Werk hebben wy elders onze gedagten medegedeeldGa naar voetnoot(*). Wy vinden geene reden, by de afgifte deezer Proeven, het toen gestreken oordeel in te trekken. De zelfde liberaale denkwyze, de zelfde rykdom van lecture, de zelfde geest van uitweidinge, als de eerste, kenmerken ook deeze Proeven. Veel is hier te leeren voor jonge opzettelyk beoeffenende Bybelvrienden en Leeraaren, wier nut wylen de Hoogleeraar broes, volgens herhaalde betuiging, meer byzonderlyk, heeft bedoeld. Zonder verdere voorafspraak gaan wy nu over, om hier en daar, tot narigt onzer Leezeren, iets op te zamelen, naa alvoorens te hebben aangemerkt, dat deeze Proeven loopen over Hoofdstuk IX tot XII ingesloten. Op de verklaaring van christus, Matth. IX:16, teekent broes het volgende aan: ‘Ik twyfel niet, of onze Taalsmannen hadden het woordjen δε, 't welk zy ook vertolkt hebben, door want of trouwens moeten overzetten. De Oordeelkundigen zyn het met malkanderen oneens, of het woordeken ϰαι, 't welk men hier by marcus ontmoet, echt of onecht zy. Is het echt, men vertaale het dan insgelyks door want. Misschien heeft matthaeus de herhaaling van γαϱ willen vermyden. Dat men by de woorden; want deszelven aangezette lap scheurt af van het kleed, het woord iet voegen moet, is, geloof ik, te recht door veelen, ook door grotius, aangemerkt. Bedrieg ik my, wanneer ik onder de menigvuldige voorbeelden van deeze ellipses Matth. XII:32 telle? - Welk eene wigtige les van | |
[pagina 266]
| |
wysheid en voorzigtigheid (voegt 'er de Aanmerker nevens) geeft jesus hier aan alle lieden van eenen helderen kop en eenen vuurigen geest! Niet alle doolingen, al weet men zeker, dat zy doolingen zyn, mag men ten allen tyde aangrypen. Doch ik twyffel, of het raadzaam zy, deeze les in onze dagen aan de Nederlanderen te prediken. Wy zondigen doorgaands meer door kleinmoedige menschenvrees, dan door ontydigen yver, en veelen schaamen zich niet, zelfs zulke vooroordeelen te ontzien, die den Christelyken Godsdienst op de schandelykste wyze ontëeren, en duizenden van menschen ten verderve voeren. Onder deeze vooroordeelen tel ik de onschriftmaatige wys, op welke de leer van geloof en bekeering niet zelden verkondigd wordt. Het helder licht, 't welk in onze eeuw vooral over dit belangryk stuk verspreid is, zal eenmaal tegen den angstvalligen menschenbehaager op eene ontzettende wyze getuigen.’ Op het verbod aan de geneezene blinden, Hoofdst. IX:30, slaan de volgende bedenkingen: ‘Het verbod, dat wy hier vinden, overpeinzende, denk ik te rug aan Hoofdst. VIII:4, en twyfel geen oogenblik, of de redenen des verbods zyn in beide gevallen dezelfde. 's Heilands bergreden, door het Volk met verrukking aangehoord, had de Pharizeen boven maate verbitterd. - Ik moet bekennen, dat ik nu eerst het achtste Hoofdstuk van dit met gadelooze wysheid geschreven Euangelium recht leer verstaan; nu eerst beseffe, waarom op dat pas een Hoofdman, zoo bemind by de aanzienlykste Jooden, tot Jesus koomen moest; nu eerst de reden inzie, en van 's Heilands vertrek, in het achttiende vers vermeld, en van de beide antwoorden, die wy in het twintigste en twee en twintigste vers aantreffen. Thands, dunkt my, is het duidelyk genoeg, dat al, wat matthaeus verhaalt van het vyfde Hoofdstuk af tot het negende ingegeslooten, ééne zamenhangende geschiedenis is, geschiedenis, der aandacht van alle Godgeleerden, Wysgeeren, Dichters, overwaardig, en te gelyk voor alle de eeuwen een der krachtigste bewyzen, dat de Joodsche Geestelykheid, den Messias verwerpende, onverantwoordelyk-Godloos gehandeld heeft. Misschien heeft deeze groote gebeurtenis niet weinig toegebragt, om in het hart van den mensch jesus en het vertrouwen op God te stevigen (men zie vs. 35.) en de begeerte te verwek- | |
[pagina 267]
| |
ken, dat het den Heere des Oogstes behaagen mogte, een grooter getal van arbeiders in Zynen Oogst uittezenden. - Is 'er iemand, (vervolgt broes) dolzinnig genoeg, om de waarheid der Euangelische geschiedenis in twyfel te trekken, ik heb moeds genoeg om hem hier voor de vierschaar der verlichte wysbegeerte openlyk op te vorderen. Lucas en marcus melden ons enkele, op zich zelven staande, voorvallen, tusschen welken zy geen' zamenhang kenden, kreunen zich uit gebrek aan de naauwkeurigste kunde aan geene tydorde, en vlechten, ten vollen bewyze dier gebrekkige kunde, andere gebeurtenissen tusschen dezelven in. Matthaeus, de ooggetuige, komt, en uit de verwarring zyner voorgangeren ryst eene orde, waar in het oog des onpartydigen navorschers den vollen luister eener oneindige wysheid ziet schitteren.’ (Met het aangenomen gevoelen by veelen strookt deeze stelling niet, dat marcus slegts de verkorter van matthaeus geweest is, en, zo wel als hy, ook lucas laater zyn Euangelium heeft geschreeven.) Broes laat 'er op volgen: ‘Is dit menschenkonst? werk van bedriegers? Mogt God deeze aanmerking, de vrucht eenes onderzoeks, 't welk my, vrees ik,’ (waarom te vreezen, wanneer waarheidsliefde en overtuiging eene stelling in de pen geeft?) ‘de verachting van menigen braaven, deels veel te angstvalligen, Christen op den halze schennen zal, ter bevestiging van het Euangelium zynes Zoons overvloediglyk zegenen!’ Op de verkiezing van Judas Iscariotes, door den Heiland, tot eenen zyner Apostelen, heeft broes de volgende aanmerkingen: ‘Heeft de mensch jesus, toen Hy Judas tot Apostel verkoor, geweeten, dat deeze man eenmaal zyn verraader worden zou? Dit (zegt hy) kan ik niet denken. - Ik acht het veel waarschynlyker, dat dit den Heiland naderhand eerst is ontdekt geworden, en dat Hy uit dien hoofde, het onraadzaam oordeelende den onverbeterlyken man van Zyn gezelschap uit te sluiten, hem door een hard woord tot een vrywillig heenengaan heeft zoeken te beweegen. Men leeze Joh. VI:70, 71. Eene dergelyke pooging heeft de Heiland, naar Zyne diepschrandere menschkunde, weinig dagen voor Zynen dood in 't werk gesteld. Maar zy mislukte, en had onder de hooge toelaating van God eene geheel andere, allertreurigste, uitwerking. Dit | |
[pagina 268]
| |
besluit ik met eene waarschynlykheid, tusschen welke en de volkoomenste zekerheid myns oordeels naauwlyks eenige afstand is, uit Joh. XII:3-8, vergeleeken met Matth. XXVI:1-16 en Marc. XIV:1-11. Indien de Euangelische geschiedenis een verdichtsel is, dan moet de Verdichter een verstand gehad hebben, in vergelyking met hetwelk al het verstand der grootste tooneeldichters, der vernuftigste romanschryvers naauwlyks kinderverstand mag genoemd worden. Wie ooit met een wysgeerig oog by het licht van taal- en oordeel-kunde de Euangelische geschiedenis doorwandeld heeft, zal aan dit zeggen zeer gaarne zyne toestemming geeven willen.’ De Hoogl. broes haalt hier aan, eene uitvoerige redekaveling van lesz, volgens welke het verraad en het berouw van judas een onwraakbaar bewys opleveren voor 's Heilands Godlyke Zending. De volgende, schoon eenigzins uitvoerige aanhaaling, zal de Leezer ons wel veroorlooven; zy bevat de aanmerking op Matth. X:5a. Naa gezegd te hebben, dat de woorden: Deeze twaalven heeft Jesus uitgezonden, en hun bevelen gegeeven, zeggende, beter vertolkt zouden geweest zyn: Deeze twaalven zond Jesus uit, nadat Hy hun bevelen gegeeven had, zeggende, enz. schryft broes het volgende: ‘In de verwonderlyk schoone redenvoering, welke het overig deel van dit hoofdstuk uitmaakt, koomen verscheiden gezegden voor, van welken zich jesus, naar het verhaal van lucas en marcus, deels by de uitzending der LXX Discipelen, deels by andere gelegenheden bediend heeft. Men zie Luc. X:3-12. XII:4-12, 51-53. XXI:12-18. Marc. IX:41. Moeten wy hier uit besluiten, dat dit opstel, zoo als het hier te leezen staat, het maaksel van matthaeus is, door hem uit verschillende redenvoeringen van christus konstig byeen gebragt? Verre van daar. Ik twyfel geen oogenblik, of matthaeus heeft ons de redenen van christus, zoo als hy ze uit Zynen gezegenden mond gehoord, kort daarna opgeschreeven, en, door den Heiland zelven overgezien, zorgvuldig bewaard had, onveranderd overgegeeven.’ (Eene gissing van wylen Prof. broes is deeze, in welke wy meer stoutheids, dan waarschynlykheids, aantreffen. Daar de geloofwaardigheid der Euangelische Verhaalen, by de gegrondheid dier hypothese, zoo onvergelyklyk groot belang heeft, zou Professor broes | |
[pagina 269]
| |
aan de goede zaak weezenlyken dienst gedaan hebben, grooter zelf dan de voortreffelyke lardner daaraan heeft beweezen, indien hy de gronden zyner stellinge opengelegd, en in een aanneemelyk licht geplaatst hadt.) ‘Ik bidde mynen Leezer, (gaat broes voort,) de volgende aanmerkingen te overweegen. Eerstelyk. De geheele redenvoering is en ten aanzien van haare uitgebreidheid en ten aanzien van haaren geheelen inhoud juist zoodanig, als men dezelve op dien tyd, in die omstandigheden, uit 's Heilands mond verwachten moest. En waarom zouden wy dan denken, dat matthaeus, de ooggetuige, dezelve ten grootsten deele verdicht heeft? Ten tweeden. Dezelfde geest van orde, dezelfde manier, om zonder merkbaaren overgang de inwendigste gedachten der hoorderen te beantwoorden, welken wy in de bergreden opgemerkt en bewonderd hebben, heerscht op eene volmaakt-gelyke wyze in deeze redenvoering. En zullen wy dan aarselen, om aan denzelfden Opsteller, aan wien wy de bergreden te danken hebben, ook deeze toe te kennen? Ten derden. 't Kan niemand, die de Euangelien aandachtig geleezen heeft, onbekend zyn, dat jesus nu en dan dezelfde zaak by onderscheiden gelegenheden, 't zy dan met dezelfde woorden, 't zy dan met kleen verschil in de uitdrukkingen, voorgedraagen heeft. Men zie, by voorbeeld, Matth. V:29, 30. vergel. met hoofdst. XVIII:8, 9. - Hoofdst. XVI:25. vergel. met Joh. XII:25. Ten vierden. In deeze zelfde redenvoering, zoo als zy door matthaeus geboekt is, koomen gezegden voor, die jesus, naar het verhaal van matthaeus zelven, ook by andere gelegenheden gebezigd heeft. Men vergelyke Matth. X:22b. met XXIV:13. - X:39 met XVI:25. Ten vyfden. Zyn 'er onder de redenen, welke door matthaeus hier ter plaatse, door lucas by geheel andere gelegenheden den Heiland in den mond gelegd worden, de zoodanigen, van welken men niet gelooven kan, dat zy tweemaalen door jesus gesproken zyn; waarom zullen wy dan, in plaats van de achtbaarheid eenes ooggetuige, eenes Apostels, te verminderen, niet veel liever het daar voor houden, dat lucas een en ander los fragment van deeze redenvoering in handen | |
[pagina 270]
| |
gekreegen, en hetzelve, waar hy dit voegelykst meende te kunnen doen, in zyne geschiedenis ingelascht heeft? Men weet, dat lucas zich deeze vryheid meermaalen, zomtyds, vrees ik, onbedagtzaam genoeg,’ (wederom een stout gewysde voorwaar!) ‘veroorloofd heeft. Men zie Luc. X:13-15 vergeleeken met Matth. XI:20-24, en myne aantekening by Matth. IX:14-17. Misschien had ik wel gedaan, indien ik op de een-en-zestigste bladzyde der naastvoorgaande proeve Luc. X:2 als een voorbeeld van deeze zelfde vryheid had opgegeeven. Andere, myns oordeels nog duidelyker, voorbeelden, wil ik, schoon ik ze by de hand heb, liefst tot eene andere gelegenheid spaaren. Aan lucas de eere der onfeilbaarheid toe te schryven, is naar myn inzien de goede zaak van het Christendom te verraaden,’ (ware de Hoogleeraar nog in leeven, wy zouden hem verzoeken, wat hy hier door onfeilbaarheid verstaa, zich nader te verklaaren. Thans heeft de voordragt een gewaagd aanzien, 't welk, hoe zeer de waardige broes zulks kan noch zal bedoeld hebben, op zommigen geene zeer voordeelige uitwerking zal hebben.) ‘Het spyt my, (vervolgt broes,) dat ik den moed niet gehad heb, om reeds by hoofdst. III:7 dit myn gevoelen rondelyk te kennen te geeven. Leezers, die weeten, tot welke schampere en voor den Zoon van God diepvernederende aanmerkingen zommige harmonie-kunstelaars aanleiding gegeeven hebben, zullen my, hoop ik, wegens dit geschryf, schoon het voor lucas niet zeer vereerend is, noch ligtzinnigheid, noch kettery opdichten. Misschien zelfs zullen zy my voor hetzelve danken, zoo dra zy beseffen, dat 'er in deeze handelwys van lucas een onwederlegbaar bewys gelegen is voor de waarheid der Euangelische geschiedenis. Men vergelyke myne aantekening op hoofdst. IX:30. Laat ons, myne waarde Medechristenen! in de beoefening des Bybels blanke oprechtheid aan eerbiedige bedagtzaamheid huuwen. 't Kan niet anders, of de uitkomst van dat gedrag zal voor het Euangelium van onzen Verlosser heerlyk bevonden worden. Zal ooit de waare Christelyke leer over Deïsmus, Joodendom, en menig ander ongerymd leerstelzel volkomelyk zegepraalen, men zal eerst de heilige uitlegkunde tot het hoogste toppunt haarer mooglyke volkomenheid moeten opvoeren. Mogt deeze bedenking in het hart van | |
[pagina 271]
| |
Predikers, die geenen lust hebben om den Bybel te bestudeeren, zelfsverfoeing, en lust tot getrouwer betrachting van hunnen pligt doen gebooren worden!’ De Hoogleeraar besluit deeze Aanmerking met den vroomen wensch, dat geen bekwaam Theologant de waereld mogt verlaaten, ‘zonder over het een of ander boek des Bybels eenen goeden commentarius of wigtige observatien uitgegeeven te hebben.’ Niet de eenige is de aangehaalde plaats, daar onze Hoogleeraar den Euangelist lucas van onnaauwkeurigheid betigt, dien hy, tegen het algemeen aangenomen gevoelen, meent, vroeger dan matthaeus te hebben geschreeven; welken hy, diensvolgens, met naame, den verbeteraar van lucas noemt. Als een laatste staal van 's Hoogleeraars denkwyze willen wy nog de volgende Aanmerking op Matth. XII:25a, Doch Jesus, kennende hunne gedachten, zeide tot hen, enz. afschryven. ‘Ειδως zegt matthaeus, dat is, kennende. Elders, naamelyk hoofdst. IX:4, een geval, in zekeren opzichteGa naar voetnoot(*) althands aan dit gelyk, verhaalende, bedient hy zich van het woord ιδων, 't welk daar ter plaatze voegzaamst, naar myne gedachten, door ziende vertolkt wordt. Men vergelyke Joh. I:49Ga naar voetnoot(†). Matthaeus varieert gaarne zyne uitdrukkingen, en misschien heeft hy door het woord ιδων de voor ons onbegrypelyke wyze willen te kennen geeven, op welke jesus, de Zoon des Eeuwigen en met Hem één, de inwendigste gedachten der menschen niet enkel bemerkte, maar aanschouwde. Ik beken gaarne, dat myne oogen, terwyl ik dit schryve, schemeren. Indien het hier de plaats ware, om over dit moeilyk stuk te handelen, zoo zoude ik de aandacht myner Leezeren be- | |
[pagina 272]
| |
paalen by dat diepzinnig gezegde, 't welk wy Joh. V:19, 20 aangetekend vinden, een gezegde, 't welk naar myn inzien het meeste licht verspreidt over die groote verborgenheid der Christelyke Openbaaring: jesus was naar Zynen eeuwigen, door den vader tederstbeminden Geest, één met den Oneindigen. Veelen houden het voor een merk van de zuiverste rechtzinnigheid, wanneer men aan Vader, Zoon, en Heiligen Geest slegts één verstand en éénen wil toeschryft. Ik voor my wil liever onder de Ketters geteld worden, dan een gevoelen aankleeven, 't welk, naar myn oordeel, don Bybel in 't aangezicht tegenspreekt, de eer van onzen Godsdienst meer benadeelt dan bevordert, ja de volkoomenste Sociniaanery, onder een' sluier van konstig zaamgehechten, konstig opgesierden onzin verborgen, ter Christelyke Kerke invoert.’ Wy eindigen met het berigt, tot ons gekoomen, dat het publiek nog eene Twaalfde Proeve heeft te verwagten, welker uitgave wylen Prof. broes, op zyn sterfbedde, zynen vrienden heeft aanbevolen. |
|