| |
De Hoofd-inhoud van de Zedenleer des Christendoms. In eenige Leerredenen over de elf eerste Vaersen van het eerste Hoofdstuk van den tweeden Brief van Petrus. Door Ewaldus Kist, Predikant te Dordrecht. Iste Deel. Te Dordrecht, by A. Blussé en Zoon, 1800. In gr. 8vo. 228 bl. en eene Voorrede van XVI bl.
De geachte Kerkleeraar kist had onlangs een aantal voortreftelyke Leerredenen over Gods Deugden, met algemeene goedkeuring, in 't licht gegeeven, en naar meer dergelyke vruchten van 's Mans nuttigen arbeid doen verlangen: waarom wy niet twyfelen, of deze tweede bundel, welken de Leeraar al spoedig laat volgen, zal ook by verschillende soorten van Leezeren met veel graagte ontvangen worden. Wy hebben ze ook aanstonds vol verwachting doorgeleezen, en vinden geen rede, om iets te rug te neemen van den lof, dien wy, by de aankondiging der eerst uitgegeevene Leerredenen, aan den welbespraakten Redenaar toegezwaaid hebben. Echter is ons het plan en de bearbeiding van deze Leerredenen, over 't geheel, minder, dan der vorigen, bevallen. De waardige kist is, zoo 't ons voorkomt, niet vry genoeg geweest, in de wyze van uitwerking van 't roemwaardig ontwerp, 't welk hy zich eerst schynt voorgesteld te hebben. Hy wilde den hoofdinhoud van de Zedenleer des Christendoms, in eenige Leerredenen, behandelen. By geen soort van Leerredenen komt het minder te pas; by de woorden van den text lang stil te staan. Men neemt voegelyk, by zulke onderwerpen, slechts uit den voorgeleezen text aanleiding, om de bedoelde zaaken in eene gere
| |
| |
gelde orde naauwkeurig te ontwikkelen. Maar nu schynt de Eerw. kist gevreesd te hebben, dat men hem, dus doende, een Planprediker zou noemen, die minder werk van Bybelverklaaring maakte. Hy zegt, in de Voorrede, de eerste elf Versen van het eerste Hoofdstuk van den tweeden Brief van Petrus des te liever ten texte gekozen te hebben, omdat in dezelve meer dan ééne plaats voorkomt, waarvan de letterlyke zin niet aanstonds duidelyk is, en hy hierdoor tot Bybelverklaaring zoo wel, als tot ontwikkeling van eenig zaakelyk onderwerp, aanleiding verkreeg. - Echter hebben, onzes oordeels, eenigen dezer Leerredenen daardoor veel van derzelver waarde verloren, terwyl 'er te veel moest gezegd worden van de textwoorden, om 'er aanleiding uit te neemen tot de behandeling der voorgenomen onderwerpen. Deze keuze van texten heeft ook ten gevolge gehad, dat de zaaken, die men, in zekere welgeschikte orde, wilde ontwikkelen, somtyds eenigzins gedrongen 'er uit afgeleid worden. De lust, om by deze gelegenheid te gelyk een geheel samenhangend stuk, uit de H. Schrift gekozen, te verklaaren, en daar in dan gepaste stoffen te vinden, die geregeld op elkanderen volgen, zal den Eerw. Schryver, in de uitvoering van de voorgestelde taak, nog meer belemmerd hebben. De styl der Apostolische Brieven is waarlyk niet wel geschikt, om 'er zoodanig samenhangend geheel in te zoeken. Men loopt dus, met de grootste oplettendheid, al ligt gevaar, om of de verklaaring naar het vooraf gemaakt plan min of meer te dwingen, of het plan zelve minder geregeld te laaten afloopen. Het is ons ten minsten twyfelachtig voorgekomen, of alle hier voorkomende gezegden van Petrus dien zin hebben, waarop de geheele behandeling van zaaken gebouwd wordt. Van het derde en vierde vers zegt de Eerw. kist zelf, ‘dat zy voor verschillende opvattingen vatbaar zyn, van welke men byna niet weet, wat te kiezen, hoewel men tot geruststelling zeggen moet, dat ze
allen gewigtige en de belangrykste waarheden behelzen, en ook in het zaakelyke zoo merkelyk niet uit elkander loopen.’ Dat zelfde, en nog meer, kan men zeggen van de volgende versen. 'Er zyn andere verklaaringen van vroegere en laatere Exegeten voorhanden, die een geheel anderen, mogelyk ook met den
| |
| |
geest der Apostolische Schriften, en het doel van Petrus in dezen Brief, meer overeenkomstigen zin opleveren.
Wel verre van uit hoofde van deze aanmerking de waare verdiensten van deze Leerredenen te willen verkleinen, bekennen wy gaarne, dat dezelve, naar de gedachten, die zich de Redenaar van den zin en samenhang der Apostolische uitdrukkingen, en van het leerstelzel, het welk hy onbewimpeld toont toegedaan te zyn, gevormd heeft, zeer regelmaatig, in een regt klaaren en tevens deftigen styl, beärbeid zyn, en een ryken voorraad van de nuttigste en belangrykste waarheden, tot lering en stichting, in zich bevatten.
De eerste Leerrede handelt over het Geloof, de bron der Deugd. 2 Pet. I:1, 2; de tweede over het geschonkene, om godzalig te leven. 2 Pet. I:3; de derde over de gelykvormigheid aan God, het doel der Verlossing. 2 Pet. I:4; de vierde over de Deugd. 2 Pet. I:5a; de vyfde over de Kennis. 2 Pet. I:5b; de zesde over de Matigheid. 2 Pet. I:6a; de zevende over de lydzaamheid onder allerlei rampen. 2 Pet. I:6b; de agtste over de lydzaamheid onder vervolgingen om het Christendom. Dezelfde text. - In de vier laatste zal men meer eenheid van plan aantreffen, dan in de eersten. En dit was natuurlyk te verwachten van den toeleg, om opzetlyke Bybelverklaaring met de behandeling van zaakelyke onderwerpen, en zulks naar aanleiding van deze versen, te vereenigen. Men vindt daardoor, in de vier eerste Leerredenen, veel meer, dan men, naar 't opschrift, zou verwachten. B.v. in de eerste Leerrede, die ten opschrift heeft, het Geloof, de bron der Deugd, volgt op de verklaaring van den text, waartoe 10 bladzyden besteed worden, op evenveel bladzyden, eene ontwikkeling van deze vier waarheden: alle waare Christenen hebben in de hoofdzaak het zelfde geloof: dit hun geloof verdient met het grootste regt een dierbaar geloof genoemd te worden: een Christen heeft dit zyn geloof niet aan zich zelven, maar aan de goedertierenheid van God en Jesus te danken: de kennis van God en Jesus is het regte middel, om in dit geloof, gelyk ook in de heiligmaking en vertroosting, op te wassen. - In de tweede, over het geschonkene, om godzalig te leven, behandelt de Eerw.
kist, op soortgelyke wyze, de volgende stukken: Wat is een
| |
| |
godzalig leven? Wat hebben wy tot een godzalig leven al van noden? Is de regte kennis van God, in zyne heerlyke volmaaktheid, daar een geschikt middel toe? Heeft Jesus Christus zyne gelovigen zulk eene kennis van God medegedeeld? In wat zin kon hy dus gezegd worden, door dit middel hun alles geschonken te hebben, wat zy tot een godzalig leven nodig hebben? - Wy willen deze wyze van behandeling, op zich zelve beschouwd, geenzins afkeuren, en nog minder de nuttigheid in twyfel trekken, die een klaar onderricht omtrent de meeste van deze byzonderheden kan stichten; maar in een ontwerp, om den inhoud van de Zedenleer des Christendoms, in eenige weinige Leerredenen, voor te draagen, zouden wy voor ons meer éénheid in de ontwikkeling van byzondere stukken verlangd hebben, die men dan minder oppervlakkig behoefde te behandelen. Ook zyn hier en daar, om 't plan te beter te doen samenhangen met het aangenomen leerbegrip, wel eens waarheden afgeleid uit twyfelachtige, of geheel ongegronde uitleggingen. Zoo wordt, b.v. bl. 9, over 't woord verkrygen (de Christenen hadden een even dierbaar geloof verkreegen) aangemerkt; ‘Daar is nadruk in het woord, dat hier voorkomt. Het betekent: iets door het lot te ontfangen, gelyk het dus van Zacharias gebruikt wordt Luc. I:9. Met dit woord doet Petrus dus zyne Christenen gevoelen, dat zy hun geloof te beschouwen hadden, als een vry en ongehouden geschenk, het welk zy ontfangen hadden, als een gelukkig lot, dat hun ten deele was gevallen.’ En op dien grondslag wordt vervolgends deze Leer gevestigd, dat de Christen zyn geloof niet aan zich zelven, maar aan de goedertierenheid van God en Jesus te danken heeft. Het is nogthans zeker, dat het Grieksche woord
λαγχάνειν niet altyd die oorspronglyke beteekenis behoudt, (zie onder anderen Hand. I:17.) en 'er is geen rede, om 'er in dit verband zoodanigen nadruk in te zoeken. Even weinig grond is 'er, om by 't woord δωρἐῖν, schenken, (vs. 3) juist letterlyk aan een geschenk, uit vrye onverdiende genade gegeeven, te denken. Het is altyd nadeelig, op onzekere uitleggin gen leerstukken te gronden.
Alwat wy dus verre over 't plan en de uitvoering van deze Leerredenen, zoo wy meenen, op grond der onzydige critiek, gezegd hebben, zou tegen ons
| |
| |
oogmerk misduid worden, wanneer men 'er uit zou willen besluiten, dat wy dezen bundel voor onze Leezers minder aanpryzing waardig oordeelden, dan de vorigen. Men neeme deze Leerredenen slechts, zoo als ze zyn, en dan maaken wy geen zwaarigheid, om dezelven, in weerwil van eenige gebreken, die de kunstkenner in de wyze van behandeling mogt meenen te ontdekken, wel doordachte, met oordeel uitgewerkte, en in de daad voortreffelyke opstellen te noemen, regt geschikt, om de overgroote aangelegenheid van godsdienstige waarheden, en derzelver godvruchtige beoefening, te doen gevoelen, en de daadelyke betrachting van redelyken Godsdienst, die hier steeds in een bevallig licht voorkomt, te bevorderen. Men ontmoet in deze Leerredenen, zoo wel als in de vorigen, ginds en elders gewigtige aanmerkingen, fraaie trekken, uitmuntende schoonheden, en doorgaans nuttige aanwyzingen, treffende beweeggronden en nadrukkelyke aanspooringen: waardoor wy van harten wenschen, dat, by een groot aantal Leezers, zeer veel goeds, tot instandhouding van godsdienstige gevoelens, en uitbreiding van menschelyke gelukzaligheid, zal gesticht worden.
|
|