| |
| |
| |
Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen.
De Invloed en Uitwerking van het Christendom, op de Vorming en den Toestand der Volkeren van Europa. Door Tyge Rothe, Koninglyke Deensche Staatsraad. Naar het Hoogduitsch vertaald door S. van Hoek, Predikant te Aalburg en Heesbeen. Iste Deel. Te Utrecht, by W. van Yzerworst, 1799. In gr. 8vo, 474 bl. Behalven het Voorbericht.
Dit is eene Vertaaling van eene Vertaaling. Oorspronglyk is het Werk in het Deensch geschreven, en daaruit in het Hoogduitsch overgebragt door eenen Ongenoemden, die zynen arbeid heeft opgedragen aan den beroemden klopstock, en in eenige korte aanmerkingen, achter die Opdracht geplaatst, ons onderricht, dat de Schryver voordeezen Leermeester is geweest van zyne Koninglyke Hoogheid den Erfprins frederik: hoogstwaarschynelyk den halfbroeder des Konings van Denemarken, niet deszelfs Zoon den Kroonprins. Beiden voeren denzelfden naam: maar in het Jaar 1775, welk getal de Opdracht van den Hoogduitschen Vertaaler draagt, was de Kroonprins een kind van zeven jaaren, en begon dus eerst recht vatbaar te worden voor de lessen van eenen Leermeester.
Naar dit Hoogduitsch is de Nederduitsche Vertaaling vervaardigd, door den Eerw. van hoek, die niet schynt goedgevonden te hebben, iets van het zyne 'er by te voegen. Wanneer men overweegt, hoe bezwaarlyk het zy, in eene Vertaalinge, den waaren zin van het oorspronglyke altoos te behouden en met de rechte woorden uit te drukken, zoude het niet te verwonderen zyn, dat de Vertaaler eener Vertaalinge hierendaar nog verder afweek van de meening des eersten Schryvers, schoon hy de algemeene bedoeling doorgaans duidelyk genoeg volgde. Misschien is dit wel het geval van het Werk, waarvan wy nu eenig verslag moeten doen.
| |
| |
Op den titel staat Eerste Deel. Dit sluit in, dat 'er meer, of ten minsten nog één Deel zal volgen; gelyk men dit ook uit verscheiden plaatzen in het Werk zelve kan opmaaken: maar hoe veel, leezen wy nergens.
De bedoeling van den Schryver is, buiten tegenspraak, lofwaardig. ‘Myn oogmerk,’ zegt hy, in het begin van zyn Voorberigt, ‘is geenszins, een wiskunstig bewys, voor de waarheid van het Christendom te geeven.’ Misschien had de Heer rothe deeze verklaaring wel kunnen spaaren. Gebeurde zaaken zyn toch niet vatbaar voor wiskunstige bewyzen, en geen verstandig Leezer zal van eenen Schryver het onmogelyke vergen of verwachten. Doch laat ons hem verder hooren. ‘Maar ik heb geloofd, dat het nuttig is, der ligtzinnige tydkortende geschiedkundige Lectuure, door welke zoo meenig een, tot afval van het Christendom, vooringenomen wordt, eene geschiedkundige, ook tydkortende Lectuur tegentestellen, welke den denkenden man ... zou kunnen nuttig zyn, om voorzigtig omtewandelen, onder de Sophisteryen, de Romans, en, waarom zou ik het niet lynregt zeggen?! de veele leugens, welken, in de boeken van den dag, worden ter nedergesteld, om den Godsdienst van ons Europa, tot eene fabel te maaken,’ bl. IX en X. Zo ook bl. XII. ‘Het begin der beide onafscheidbaare Leerstelzels onder de menschen, het Mosaische en Christelyke, stelde ik my, in dit werk, als eene gebeurenis, in de geschiedenis der menschheid, voor; en, het gene ik, als byzonder, door het Christendom, te wege gebragt, ontdekte, het gene ik, wanneer ik ... de keten der daadelyke gebeurenissen overzag, als eene eer voor het Christendom beschouwen en erkennen moest, dit verhaal ik. My wierd het Christendom de beste Godsdienst voor den mensch, als Individu, beschouwd, voor de Volkeren, voor de geheele Menschheid. In deszelfs gevolg zag ik voorspoed en eer; maar, buiten den kring, waar in hetzelve werkzaam is, niets, dan angstverwekkende tooneelen. Ik wilde deshalven anderen daar toe brengen, en
beweegen, om, met my, het Christendom, als dien Godsdienst, te erkennen, die het meest de menschen veradelt, en gelukkig maakt. Ik wilde daar te boven verklaaren, hoe ons geslagt, hoe ons Europa dat gene geworden is, wat zy thands zyn; enz.’ - Bl. XVIII. ‘Hoe ik
| |
| |
de onderscheidene Volkeren en tyden beoordeel, en daar naar eenen iegelyken zyne eer en zyn geluk toeken: dit zal men, in het werk zelf vinden. Dit is het eerste deel deszelfs, en indien myn loopbaan op Aarde zodanig bepaald is, dat ik het einde van myn plan bereiken kan, zullen 'er nog meer volgen.... Onder de onderwerpen welken, in de volgende deelen, zullen behandeld worden, zyn, de geschiedenis van konstantyn, van juliaan, van Romens ondergang, van de Hiërarchie, van de Leengesteldheid, van mahomet, van de Ridderzugt en de Kruistogten; vervolgends van de Verdraagzaamheid, Vervolging, en Sekten, en het Deismus van den dag, enz.’
Doch terwyl de Schryver ons zegt, wat hy denkt te doen in de volgende Deelen, zal de Leezer verlangen te weeten, wat hy in dit Eerste hem voordraage. Het Werk is verdeeld in Afdeelingen, doch welke niet met getalen zyn getekend. Derzelver Opschriften zullen wy vooreerst opgeeven. Ontwerp van dit Boek, bl. 1. - Welke Betrekking heeft de Godsdienst op den Staatkundigen Toestand der Waereld? bl. 15. - Christus en deszelfs Leer, bl. 22. - De Gelukzaligheid van den Burger, bl. 39. - Hoe wordt deze Vraag beantwoord? bl. 59. (Te weeten de Vraag, waarmede de voorgaande Afdeeling besloten wordt: ‘Op welke denkbeelden, op welk zeden- en godsdienststelzel kan de burgerlyke welvaart der Waereld en der Volkeren het zekerste en beste gevestigd worden?’) - Wat is de Geschiedenis der Waereld? bl. 68. - De Oude Tyden, bl. 76. - De Geschiedenis der Reden, bl. 88. - De Helden eeuw, bl. 111. - Egypten, bl. 118. - Sparta, bl. 134. - Athenen, bl. 142. - Romen, bl. 153. - De Chineezen, bl. 183. - Het Christelyke Europa, bl. 212. - De Vereeniging onder de Volkeren van Europa, bl. 216. - De Slaaverny, bl. 261. - Onze Regeeringen, bl. 297. - De Geest der Wetten, bl. 362. - De Zeden, bl. 378. - Huislyke Zeden, bl. 391. - De Weetenschappen, bl. 415. - De Kunsten, bl. 455.
De eerste Afdeeling begint op eenen vry hoogen toon: ‘Wy europeërs zyn trots, en wy zyn het met recht. By ons moet men leeren, hoe edel het geslagt der Menschen is, en welk eene eerwaardige rol dit geslagt, hier op Aarde, speelen kan. By ons kan men
| |
| |
ontwaaren, dat de Mensch vermogens bezit, om eene nog veel verhevenere rol, in een ander scheppingsstelzel, uittevoeren. Ofschoon ik ook een Europeër, en een man der agttiende eeuwe ben, spreek ik egter geenszins, by vergrooting, enz.’ Zijn oogmerk ontvouwt de Schryver eenigermaate, bl. 8, in deeze bewoordingen: ‘Dan eerst behandelen wy de geschiedenis wysgeerig, wanneer wy, zoveel mogelyk, de daadelyk voorhanden zynde, ofschoon dikwils verborgene, keten van oorzaaken en gewrogten opspooren: en deze, met betrekking tot den toestand van ons Europa, optespooren, is myne bedoeling in dit werk. Gaarne wilde ik het juiste punt van zamenvoeging uitvinden, waar deze toestand met gebeurenissen van vroegere dagen te zamenhangt; gaarne ... aanwyzen, langs welken weg wy tot dat geluk, en die regte waarde gekomen zyn ... Eigenlyk bepaalt zich myn oogmerk wel voornaamelyk tot onze staatkundige burger- en volksgesteldheid; dan de geschiedenis hier van is te gelyk de geschiedenis onzer reden: immers wat anders regelt den aart en de wyze der wetgeevinge, der regeeringe en der zamenleevinge, dan de zeden? en waar door worden dezen wederom geregeld, waar door anders dan door het denkbeeld, het gene wy ons maaken van dat, dat billyk, geoorloofd, nuttig en aanzienlyk is? Wanneer men derhalven aantoont, hoe een volk, of de Menschen, in eene zekere eeuw, wetten gaven, eenen staat inrigtten, en bestuurden, en met elkanderen leefden, dan toont men te gelyk, hoe uitgebreid, en hoe juist die denkbeelden waren, welken zy hadden, aangaande dat gewigtige deel der Wysgeerte, dat de natuur des Menschen, deszelfs bestemming, verplichtingen en voorrechten ontwikkelt.’ Vervolgens, bl. 9, gesproken hebbende van de vierduizend jaaren vóór des Zaligmaakers geboorte, ‘in welken ons geslagt ... uit den eenen toestand in den anderen steeds ginds en herwaards geworpen is, en altyd zekere gewigtige...
waarheden en denkbeelden, van eenen gemeenschappelyken Opperheer der Menschen, van braafheid en deugd, en derzelver belooning gehad heeft,’ met burgerlyke wetten en inrigtingen op die denkbeelden gegrond; maar alles, ‘zoo wel de kennis als de inrigtingen en wetten, zeer onbepaald, niet zamenhangende,
| |
| |
en weinig toereikende:’ vervolgt hy, bl. 10: ‘Na deze vierduizend jaaren ontdekt zich het nieuwe stelzel der reden, en met dit, ook dat eener nieuwe staatkunde. Met eene snelheid als die des weerlichts, verspreiden zich de denkbeelden van God, als een boven alles en buiten alles bestaand wezen; het denkbeeld van een oordeel na dit leven, van belooning en straf; en wel zoo dat dit wysgeerig kan voorgesteld en aangenomen worden: en met deze denkbeelden ook het bezef van dat gene, wat de Mensch is, en wat hy, als Mensch, van den overwinnenden Krygsman, van den Vorst, en van zyne Medeburgeren billyk eisschen en verwagten kan.’ De reden van deeze groote verandering in Europa, terwyl andere waerelddeelen in de oude duisternis, of althans onzekerheid, gedompeld blyven, vindt de Schryver in de voortplanting en vestiging van het Christendom, en eindigt deeze afdeeling met het zeggen van montesquieu, raakende hetzelve: ‘dat het ofschoon deszelfs eenig oogmerk alleen de zaligheid eenes toekoomenden levens schynt te zyn, ons egter daar te boven ook in dit leven gelukkig maakt. Deze woorden,’ zegt hy, ‘zullen my als 't ware ten tekste, en dit werk daar van de verklaaring zyn.’
Wy hebben dus taamelyk breedvoerig des Schryvers oogmerk aangetoond. Maar de Leezer zal vraagen: beantwoordt het Werk aan het geen men daaruit mag verwachten? Gaarne zouden wy hierover met dezelfde uitvoerigheid onze gedachten zeggen, en uit ieder Afdeelinge een geregeld uittreksel geeven, indien wy daartoe de ruimte hadden. Nu moeten wy ons vergenoegen met eenige algemeene aanmerkingen.
In het algemeen zien wy in het Werk den verstandigen Man, den ernstigen Christen en den Vriend van het Menschdom, die, hoezeer ingenomen met de Waarheid van zynen Godsdienst, hoezeer de poogingen van deszelfs vyanden, om dien Godsdienst uit te rooien, verfoeiende, te veel doorzicht en menschlievendheid bezit, om zulken zyner Natuurgenooten, welken denzelven niet kennen, daarom buiten Gods gunst te sluiten. ‘Het gansche Christendom,’ leezen wy bl. 15, ‘rust op dit hoofddenkbeeld, dat het tegenwoordige leven slegts het geringste gedeelte van het tydperk des menschelyken aanzyns uitmaakt: en ... dat de Mensch,
| |
| |
in deze zyne eerste dagen, moet volmaakt worden, ten einde hy, by de hem aannaderende omwenteling ... gewyzigd zyn moge, om eenen zekeren hoogen trap van gelukzaligheid deelachtig te worden. ... Zoo is het ... een minder gelukkig lot, niet op zulken tyd, en onder zulk eene lugtstreek geboren te zyn, dat men op dien korteren weg van gelukzaligheid, op welken het Christendom ons brengen kan, kan koomen ..... maar hoe kon het eene straf, of een in ongunst ons toegevoegd en onherstelbaar ongeluk zyn? Het denkbeeld, dat God een God des ganschen geslagts, een God van elk in het byzonder is ... laat ik ... nimmer vaaren.’ Ondertusschen is de Schryver, doorgaans, in het leerstellige die begrippen toegedaan, welke by de meeste Christenen als rechtzinnig pleegen beschouwd te worden. Hierover kan niemand hem beschuldigen. Maar gaat hy niet te ver, wanneer hy den invloed des Christendoms op het geluk der waereld verbindt aan die begrippen? Laat ons zyne eigene woorden (bl. 31) bybrengen. ‘Zullen wy nu beslissen, of zulke Staaten, ... in welken te leeven een voorrecht is, onwankelbaar op het Christendom kunnen gevestigd worden, dan zal het niet genoeg zyn, dat wy met onze gedagten by de practicaale bevelen ... staan blyven; .... neen, de zedenleer, de wetten, de denkbeelden, de aangenomene gevoelens, die, staatkundig beschouwd, de besten zyn, deze moeten, zal het Christendom waarlyk en volkoomen zegevieren, hunnen grondslag hebben, in dat begrip, dat God eene openbaaring gegeeven heeft, en dat jesus eenen verhevenen, eenen Godlyken oorsprong heeft, en [NB.] dezen niet aan dit scheppingsstelzel schuldig is, noch daar toe behoort.’ De Schryver dringt dit, op zyne wyze, verder aan, en zegt, bl. 32 en 33: ‘Een van beide moet waarheid zyn; of christus was een wezen van een geheel ander geslagt, dan het onze, of Hy heeft niets meer kunnen weeten dan een Mensch ... Dan het schynt 'er konde
een derde plaats hebben; dit, dat de Leer van christus ja wel meer ware dan het gene eene ziel, in een bewerktuigd lichaam, door eigene kracht ... ervaren kan, en Hy egter in zyn perzoon dezelfde was, die wy zyn, wanneer naamelyk God dat gene aan Hem bekend maakte ... het gene Hy aan ons
| |
| |
voorstelde. Dan .... zoo kan het niet zyn. Immers deze Leeräar zegt, dat Hy het van zich zelven heeft, het gene Hy aan ons verkondigt, enz.’ Waar heeft de Heer rothe toch dit laatste gelezen? Hierna zouden wy wel nieuwsgierig zyn; gelyk ook om te weeten, welke uitlegging hy geeve aan de woorden van Jesus, joann. VII:16. VIII:28. XII:49, en op meer andere plaatzen.
Ongetwyffeld is de Schryver, indien hy nog leeft, een man van groote belezenheid; maar met dat alles is dwaalen mogelyk. Doch vanwaar hy een zo verkeerd denkbeeld gekregen hebbe van het stelsel van arius (of, gelyk hy hem altoos te onrecht noemt, arrius) als hy bl. 258 opgeeft, kunnen wy niet begrypen. Daar zegt hy, dat dit stelsel ‘niet meer was dan een louter wysgeerig leerstelzel, en meer is het Christendom niet, wanneer de Leeräar voor een bloot mensch gehouden wordt.’ Zelfs in het stelsel van socinus zoude men nog niet behoeven toe te staan, dat christus niet meer dan een bloot mensch geweest ware: maar het gevoelen van arius is met die stellinge volstrekt onbestaanbaar. Wy behoeven den Leezer alleenlyk te wyzen tot mosheim's Kerklyke Geschiedenis, D. II, bl. 135 env. Het verwondert ons, dat de Nederduitsche Vertaaler deeze misvatting niet heeft gezien, ten minsten nergens heeft aangewezen. Ook zien wy het gevolg niet, dat het denkbeeld, dat christus een bloot mensch geweest ware, ‘noodzaaklyk medebrengt, dat hy aan dwaalingen was blootgesteld.’ Konde dan God daartegen hem niet behoeden? Men zie de boven aangehaalde plaatzen, en voege daar by joann. III:34. Over de zaak zelve spreeken wy niet: maar ieder waarheidlievend mensch, welke gevoelens hy ook zy toegedaan, moet afkeuren, dat men den dwaalenden leeringen aantyge, welke zy nimmer voorstonden, of gevolgen te last legge, welke met hunne stellingen niet noodzaaklyk in verband staan, en door hun verworpen worden. Wat is dit anders, dan vechten tegen mannetjes, welke men zelve aan den wand heeft geschilderd?
Het Werk van den Heer rothe is zekerlyk de vrucht van veel leezens en van langduurige oefeninge. Maar wy wenschten wel, dat hy doorgaans de Schryvers had aangehaald, uit welken hy de gebeurtenissen
| |
| |
ontleende, waarop zyne redeneering steunt. Dit geschiedt, evenwel, genoegzaam nergens. Wanneer hy eene enkele maal eenen Schryver noemt, doet hy zulks zonder de byzondere plaats aan te wyzen, welke hy bedoelt. Zyne oprechtheid wantrouwen wy geheel niet. Maar het zoude den onderzoekenden Leezer aangenaam zyn geweest, indien hy zelve de aanhaalingen had kunnen nagaan. Met de beste trouwe kon de Schryver mistasten; en schoon, in het algemeen, zyne opgaaven, zoveel wy in het leezen bespeuren, met de oudere en laatere geschiedverhaalen doorgaans wel overeenkomen, is hy niet geheel vry van vergissingen. Eén voorbeeld zullen wy slechts bybrengen. Bladz. 162 leest men: ‘Wy weeten uit polybius, dat by den inval der Gallen, de Sabiners zeventig duizend man hulptroepen afzonden; - de Samniters even zoo veel; - de Japygers en Messapers vyf en zestig duizend, - en zoo alle de andere Volkeren, het gene, te zamen een leger van meer, dan eene halve millioen menschen uitmaakt.’ - Dit is niet naauwkeurig. Vooreerst had de Schryver wel mogen zeggen, welken inval der Gallen hy bedoelde. Die niet zeer bedreven is in de Geschiedenis van Rome, zal ligtlyk zich verbeelden, dat op den eersten van allen gezien worde, waarin Rome zelve veroverd, en naderhand door camillus verlost werd, in het 364ste Jaar na de bouwing dier Stad. Dan hierin zoude hy zich vergissen. Een veel laater tyd wordt gemeend, het Jaar 529, weinige jaaren vóór den tweeden Punischen Oorlog. Doch, ten tweeden, is de opgaaf uit polybius niet naauwkeurig. De Sabynsche en Tyrrheensche hulpbenden worden daar begroot op vierenvyftigduizend. Van de overige door den Heer rothe genoemde Volken, en van eenige anderen, zegt polybius wel, hoe groot
het getal der weerbaare manschap by dezelven was, maar niet hoeveel troepen zy leverden. By hem is het gantsche getal der weerbaare mannen, by de Romeinen en derzelven Bondgenooten, 770000, maar dat der weezenlyk by de gemelde gelegenheid gewapenden, het corps de reserve, dat te Rome bleef, daaronder begrepen, omtrent 156000. Vid. polybii Hist. Lib. II, c. 24.
Over het geheel is het Werk geschreven in eenen wydloopigen trant, en, schoon 'er overvloed in is van
| |
| |
zeer bondige aanmerkingen, gelooven wy, dat de zelfde zaaken in een vry kleinere ruimte konden geplaatst worden. - Den styl kunnen wy minst van alles pryzen. Dikwyls worden de geslachten der Naamwoorden verkeerd gesteld; dikwyls ontmoeten wy volstrekt overtollige woorden, by voorb. egter evenwel, bl. 16, reg. 7 v.o.; ‘waar geene verwoestende oorlogen, zoo, zoo als de onzen zyn,’ bl. 19, reg. 21: dit zoo zoo komt menigmaal voor. 'Er is 'er meenig een, bl. 56, r. 9. ‘Weetenschappen hadden 'er daar plaats,’ bl. 129, reg. 1 v.o. en op meer plaatzen; daar 'er daar, bl. 140, r. 13 v.o.; dan nog doet dit nog niets, bl. 217, r. 16; daaröm egter, bl. 236, r. 4. Veder, in de betekenis van pluim, is bekend; maar of men ook vederen mag noemen hetgeen men anders veeren heet, en waardoor men zeker middel, om een werktuig in beweeging te brengen, verstaat, twyffelen wy zeer: hier vinden wy het zo, bl. 134, r. 8. Eigennaamen worden ook somtyds anders dan op de gewoone wyze gespeld, b.v. Huroniërs, bl. 17, r. 14, in plaatze van Hurons. Bruckerschers, bl. 89, r. 6 v.o. gaat in het Hoogduitsch goed, maar in onze taal zoude bruckers hier veel beter gevoegd hebben. ‘Tiberius ging na zijne capreä; en ieder koos zich eene capreä uit,’ bl. 6, r. 13 v.o. Zoude men hieruit niet besluiten, dat Caprea eene minnaares ware geweest van tiberius, vooral daar het woord met kapitaale letteren gedrukt staat? ‘De schoone schekerasade vertelde den Kalif een sprookjen in den
slaap,’ bl. 69, r. 6. Indien het geheugen ons niet bedriege, moest dit scheherazade zyn. Doch dit is van geen belang. Iets meer betekent het, dat in plaats van Kalif moest staan Sultan. De Vorst, welke hier wordt bedoeld, was het laatste, niet het eerste, en tusschen beiden is groot onderscheid. Doch waar heeft de Schryver of iemand zyner Vertaalers gelezen, dat de Gemaalin des Sultans denzelven haare sprookjens in den slaap vertelde? Zy mogt hem in slaap vertellen, maar zy vertelde niet in den slaap. - Saturnen, bl. 398, r. 3, is waarschynelyk eene loutere drukfeil voor Satyren. - Maar wat zal men maaken van den ‘glinsterenden Sileen, die onder den dans en het spel des Egels ontwaakt?’ bl. 299, r. 8 v.o. Dat de Ouden de kunst zouden bezeten hebben om de Egels te leeren dansen, gelyk de Savoysche
| |
| |
jongens hunne marmotjens, weeten wy niet ooit gehoord of gelezen te hebben. Dit zoude dus eene nieuwe ontdekking zyn. Maar, misschien, heeft de Heer rothe gedoeld op de VIde Ecloga van virgilius, en is by eene der beide Vertaalingen de Nymph aegle ongelukkiglyk gemetamorphoseerd in een Egel. Arme Nymph!
Kortom, de Bedoeling des Schryvers is zeer lofwaardig; het Ontwerp schoon; de Uitvoering, schoon niet zonder gebreken, geenzins af te keuren; de Styl, althans der Vertaalinge, konde en mogt wel beter zyn.
|
|