Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1800
(1800)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijKleine Dichterlyke Handschriften. Twaalfde Schakeering. Te Amsteldam, by P.J. Uylenbroek. In gr. 8vo. 144 bl.De voortzetting van dit door ons reeds meermaalen aangekondigd Dichtwerk stelt ons in de aangenaame gelegenheid, om onze Lezeren weder met eene twaalfde Schakeering van 't zelve bekend te maaken. Dezelve bevat vier-en-vyftig, zoo uitgebreide als kleine, dichtstukken, pronkende met de naamen van het meerendeel der Dichters, die wy reeds by de aankondiging eener voorgaande SchakeeringGa naar voetnoot(*) vermeld hebben. Onder de stukken, die deze Schakeering uitmaaken, en waarönder zich veelen van onderscheidene waarde bevinden, heeft ons dat van den verdienstlyken c. loots, getyteld het Bygeloof, zeer behaagd: zoo wel het byschrift eerste Zang, | |
[pagina 216]
| |
als de beschryving van den overgang des bygeloofs uit Egypte tot Griekenland, die den bestryder van 't zelve, Socrates, ter dood veroordeelde, waarmede dit dichtstuk reeds eindigt, duidt aan, dat wy van hetzelve in het vervolg meerdere Zangen te wachten hebben. Voorts hebben wy den Lof der Vleijery van j. du pré, Servilia aan Brutus van a.l. barbaz, (zynde een tegengesteld tafreel van het in de achtste Schakeering voorkomend dichtstukje, getyteld: Brutus aan Servilia, van denzelfden maaker) den Brief over Parys, van q. de flines, eenige Vertaalingen van de Ouden, als van Boëtius, Tibullus, Horatius, enz. door bilderdyk, arntzenius, van winter nsz., enz. benevens eenige Punt- en andere dichten, met veel genoegen geleezen. Zo het dichtstuk, ten opschrift hebbende: het wederzien in de eeuwigheid, door w. van ollefen, niet te veel plaats besloeg, gaarne zouden wy het, om deszelfs belangryken inhoud en schoone zedenleer, hier afschryven; dan, nu zullen wy onzen Lezeren een ander, van p.g. witsen geysbeek, tot een staaltje mededeelen. Of het onze Nederlandsche meisjens, in 't algemeen, zeer bevallen zal? hiervoor durven wy niet instaan: hoe 't zy, dus luidt hetzelve: Aan Lina.
Waartoe die wulpsche en weidsche pracht?
Waartoe die dartle en dwaaze reden?
Het schoonst sieraad van uw geslackt
Bestaat in zuivre en zagte zeden.
Natuur schonk u volmaakte leden:
Waarom haar voorschrift niet betracht?
Waartoe die gordel onder de armen?
Waant gy dat zulks u schooner maakt?
In Mai wilt ge u met bont verwarmen,
En gaat des winters byna naakt,
Dient zulk een leefwyz' niet gelaakt?
Verdient uw dwaasheid geen ontfermenGa naar voetnoot(*)?
Waartoe uw hairen afgesneên,
Waarby geen ebbenhout kon halen?
Is 't omdat zy reeds gryzen? Neen,
Gy wilt met blonde lokken pralen;
Hoezeer doet u de dwaasheid dwalen!...
Had ooit een pruik behoorlykheên?
| |
[pagina 217]
| |
ô Lina! laat die dwaasheid varen.
Indien ge u gaarn' beminnen ziet,
En lang uw schoonheid wilt bewaren,
Misvorm dan uw gestalte niet;
Maar volg, wat u natuur gebiedt:
Dan overleeft uw schoon uw' jaaren.
|
|