Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1800
(1800)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijEduard. Door John Moore, M.D.- Dicimus autem
Hos quoque felices, qui ferre incommoda vitae,
Nec jactare jugum, vitâ didicere magilirà.
juv.
Naar den Tweeden Druk uit het Engelsch. IIde Deel. Te Amsterdam, by de Wed. J. Yntema en Zoon, 1800. In gr. 8vo. 392 bl. Hebben wy, by de aankondiging van het eerste Deel dezes RomansGa naar voetnoot(*), onzen wensch geuit, dat hetzelve spoedig door het tweede Deel mogt gevolgd worden; aan dezen wensch zien wy voldaan, daar wy thans reeds in staat zyn, onze Lezeren met de uitgave van dat tweede Deel, waarmede deze Roman beslooten wordt, geluk te wenschen - Geluk te wenschen, zeggen wy: want, daar de gretige ontvangst van een aantal Romans, by onze Natie, haare ingeno- | |
[pagina 208]
| |
menheid met dit soort van leesöefening bewyst, en 'er, om aan dezen haaren smaak te voldoen, zoo veele onbevoegde persoonen, 't zy met eigen vindingen, of wel allerlei vertaalingen, de hand aan dit vak van lerterärbeid slaan, waardoor wy alzoo van de lafste, en, inzonderheid voor de Jeugd, allergevaarlykste geschriften overhoopt worden, mogen wy onze Landgenooten wel geluk wenschen met elke pooging van zulke mannen, die (even als de beroemde moore in het oorspronglyke, en de kundige Vertaaler in de Nederduitsche overzetting dezes Werks) in hunne geschriften, by het vermaaklyke derzelven, tevens het zedenlyk nuttige bedoelen. Met genoegen dus zetteden wy ons ter leezing van dit tweede Deel, en vonden dat hetzelve, in voortduurende edele gedraagingen van den hoofdpersoon, eduard, in aartig samenweefsel van tusschenkomende gebeurenissen, in blyken van 's Schryvers kunde met opzicht tot de gesteldheid van het menschlyk hart, in verstandige ten toon spreiding van het deugdzaame in sommige, en volgeestige gisping der gebreken in andere persoonen, die hier ten tooneele worden opgevoerd, niet voor het eerste behoeft te wyken. Vooräl heeft ons de onverwachte bekendwording van eduard met zyne afkomst en geboorte, die hem, tot digt by het slot des Werks, altoos een diep geheim was gebleven, zeer behaagd; terwyl ook eduard zelf, door zyne vastheid van character, bestendige dankbaarheid en erkentlykheid jegens hen, die zyne opvoeding en verzorging zoo edelmoedig op zich genomen hadden, liefde tot deugd en braafheid, belangloosheid en dienstvaardige menschenliefde, ook dan, wanneer dezelve zyn uiterlyk belang in den weg staan, zich by zyne Lezeren zeer voordeelig aanpryst, en hen de kleine onëffenheden in zyn gedrag, die eene verregaande kieschheid in gevoelens omtrent waare eer veeläl ten grondslag hebben, ligtlyk over het hoofd doet zien. Werden wy, by ons verslag wegens het eerste Deel, van de moeite ontheven om voor onze Lezeren iets ter proeve af te schryven, dewyl het Mengelwerk eener voorige Letteroefening reeds die proeve opleverde, thans echter vinden wy ons aangespoord, om, daar de veelheid der in 't Werk voorkomende persoonen, en derzelver onderscheidene gebeurenissen, (die meest altoos in verband staan met, of niet weinig licht verspreiden op, de lotgevallen en handelingen van den Held dezes Werks,) ons een geregeld uittreksel van het geheele Boek uiterst moeilyk, zoo niet voor ons bestek onmooglyk maaken, onze Lezeren eenen trek uit eduard's geschiedenis voor te disschen; en daartoe hebben wy verkozen het Twee-en-tachtigste Hoofdstuk hier te laaten volgen: eensdeels, dewyl het een op zich zelven staand voorval in zich | |
[pagina 209]
| |
bevat; anderdeels, omdat het character van eduard zich hier op eene niet onbelangryke wyze voordoet; zullende wy echter, duidelykheidshalve, vooräf de daarïn betrokkene persoonen doen kenbaar worden; deze zyn: Juffrouw anguish, Echtgenoote van den Heere anguish, een regtschapen man, dien eduard op eene reize door Napels hadt leeren kennen, en met welke lieden hy eene nauwe vriendschap hadt aangegaan. Juffrouw anguish was van eene menschlievende geäartheid, doch hadt, schoon zy volmaakt gezond was, het zwak, zich altoos ongesteld te waanen, en was hierdoor eenigzins wispeltuurig van aart geworden. Gemelde Heer en Juffrouw anguish hadden zich vervolgends op een landgoed, in de nabyheid van dat, alwaar de Heer en Juffrouw barnet hun verblyf hielden, ter woon begeeven; terwyl eduard, naadat hy in een tweegevecht, (waarïn hy zich door een overdreeven begrip van eer hadt laaten wikkelen, en 't welk in de nabyheid van des Heeren anguish landgoed voorviel,) gekwetst werdt, ten huize van gemelden Heer anguish was ingebraat, alwaar aan zyne geneezing geärbeid werdt. Juffer carolina huntly, eene zeer schoone en edelhartige jonge Dame, die tevens een groot vermogen hadt geërfd, en, uit hoofde der afweezigheid haarer Voogdesse, Juffrouw nevile, welke naderhand ontdekt wordt eduard's Moeder te zyn, by den Heer anguish voor eenigen tyd logeerde. Het bedoelde Hoofdstuk voert tot opschrift: ‘Dapper gedrag van eduard. - Ontsteltenis. - Vreugde. Het was omtrent in het midden van Oogstmaand, het weder was smoorheet; Venetiaansche blinden slooten de brandende straalen der Zonne eenigermaate buiten, en veroorzaakten eene soort van schemering in het vertrek, waarin Juffrouw anguish, Juffer huntly en eduard zaten. De twee laatsten scheenen ten vollen vergenoegd met hunnen toestand, en hadden zekerlyk geenen wensch om elders te zyn. Juffrouw anguish, schoon eene vriendlyke en welgeaarte Vrouw, was eenigzins een ongemaklyk gezelschap voor luiden, die genegen waren te blyven daar zy waren. Zy was geschikt om het genoegen te stooren, door veranderingen voor te slaan, en dacht doorgaans, dat zy gelukkiger of genoeglyker zoude zyn daar zy niet was, dan daar zy was. “Heer!” sprak zy, “ik weet niet, waarom wy hier zo in het donker zouden opgesloten zitten, daar wy het even koel, en genoeglyker, kunnen hebben in het nieuwe prieel, dat ik in den tuin heb doen maaken: want daar zullen wy even zeer bedekt zyn voor de Zon, en daarby genot hebben van het koeltjen.” | |
[pagina 210]
| |
“Ik geloof, dat 'er geen koeltjen is, myne waarde,” zeide Juffer huntly. “'Er zal schielyk wat komen,” antwoordde Juffrouw anguish. “Ontstaat dat gewoonlyk op den middag in dit jaargetyde?” vraagde Juffer huntly. “Wy zullen het zekerlyk veel heter hebben in myne nieuwe zitplaats. Kom, carolina, volg mynen raad, en laat ons gaan,” zeide Juffrouw anguish. “Allons donc,” riep carolina, van haaren stoel opspringende. “Wat deezen eerst zich herstellenden Vriend aanbelangt,” zeide Juffrouw anguish, “misschien zal het voor hem beter zyn, dat hy blyft daar hy is.” “Verschoon my,” antwoordde eduard, “ik wilde liever met u een weinig van de verkoelende middaglucht genieten.” Zy gingen vrolyk na den tuin, en plaatsten zich in eene soort van prieel. Carolina en eduard, hoe onwillig zy geweest waren om van plaats te veranderen, waren schielyk wel te vrede met hunnen nieuwen toestand; maar Juffrouw anguish herinnerde zich, dat zy dien dag nog geene beweeging had gehad, en dat beweeging goed was voor zenuwkwaalen: zy sloeg daarom eene wandeling voor. “Ik hoep, dat het eene zeer korte zal zyn, myne waarde,” zeide carolina; ‘want de hitte der Zon is onverdraagelyk.” “Wy zullen met de Zon niets te maaken hebben,” zeide Juffrouw anguish; “want de laan begint juist aan de achterdeur van den tuin.” Zy gingen gevolglyk deeze achterdeur uit, en traden terstond in eene laan, gevormd door ryen van eerwaardige boomen, welker dooreengestrengelde takken de straalen der Zonne uitslooten, uitgezonderd op eenige weinige plekken, welke door eene flaauwe schakeering van licht en schaduw op den grond onderscheiden werden. “Ei,” sprak Juffrouw anguish, “nu zullen wy het beter hebben dan of wy in huis of in den tuin zaten; want hier kunnen wy het genot hebben van wandelen, en zonder dat is het onmogelyk vry te blyven van zenawkwaalen.” Nadat zy hunne wandeling een klein eind wechs voortgezet hadden, gaf Juffrouw anguish te kennen, dat, misschien, een weinig beweeging in een rytuig aangenaamer zoude weezen; maar eer over dat onderwerp iets meer konde gezegd worden, kwam, eensklaps, een groote hond, die uit een nabuurig dorp was losgeborsten, met open bek en schuimende kaaken, recht toe de laan afloopen. Hy werd vervolgd door eenige hutbewooners, die onder het loopen schreeuwden: “Een dolle hond! een dolle hond!” | |
[pagina 211]
| |
Juffrouw anguish, die hem eerst in het oog kreeg, keerde zich onmiddellyk om, en liep, uit alle haare macht, na de tuindeur; roepende haare Vriendin, dat zy haar moest volgen. “ô, Mynheer eduard!” riep Juffer huntly, “wat zal van ons worden?” “Volg uwe Vriendin, zo schielyk als gy kunt,” riep eduard, “en gy zult spoedig in veiligheid zyn.” “Maar gy,” riep zy; “wat zal van u worden?” “Dit zal my beschermen,” zeide eduard; eene soort van langen staf of staak, welken hy in zyne hand hield, opligtende. “Ik bid u, Mejuffer, loop! om 's hemels wil loop!” voegde hy er by. Juffer huntly had naauwlyks zes treden gedaan, wanneer haar voet tegen eene kluit stiet, zy op den grond viel, en het raazende dier regelrecht op haar aankwam. De staf, waarmede eduard was gewapend, was gelukkiglyk een van die staaken, met eene yzeren pen aan het eene eind, welke ten platten lande voor wandelstokken gebruikt worden. Met bestendige oplettendheid hield hy het oog op de beweegingen van den hond, die, zonder op hem acht te slaan, zynen loop na Juffer huntly voortzette, en haar genoegzaam bereikt had, wanneer eduard hem met zo groote kracht in de zyde sloeg, met het gewapende einde van den stok, dat hy eene zyner ribben brak, en te gelyker tyd hem ter neder wierp. Eer het gewonde dier de pooten weder onder het lyf konde krygen, verdubbelde eduard zyne slagen zo schielyk, dat de hond gedood was, eer het boerenvolk, die hem najaagden, 'er by kwamen. Juffer huntly was met groote vlugheid van den grond opgesprongen; maar wanneer zy de oogen achterwaards sloeg, en eduard met den hond bezig zag, bleef zy, in plaatze van haare vlucht voort te zetten, stil staan, als door betoveringe: haare voeten waren beweegingloos; maar al de trekken van haar gelaat ondergingen schielyk afwisselende veranderingen, naar maate haare hoop of vrees rees of daalde. “God Almachtig zy geloofd!” riep zy uit, zo ras zy het woedende dier ademloos op den grond uitgestrekt zag liggen. “Ik hoop, dat gy u door den val niet bezeerd hebt,” zeide eduard. “Waarde Heer!” riep zy uit, “hoe oneindig veel ben ik aan u verplicht!” “Ik ben reeds meer dan betaald,” riep hy. “Nooit! nooit! kunt gy meer dan betaald worden, Mynheer; gy hebt meer dan myn leeven bewaard,” vervolgde zy. “In welken verschrikkelyken toestand had ik nu kunnen | |
[pagina 212]
| |
zyn; eenen toestand veel vreeslyker dan de dood. Genadige Hemel! hoe beef ik als ik 'er om denk. Van deeze rampzaligheid hebt gy my bewaard, met 'er uzelven aan te waagen Myn waarde Heer, eeuwig moet ik in uwe schuld blyven!” Deeze en dergelyke uitdrukkingen van verrukkinge borsten uit de lippen deezer jonge Dame, terwyl haar hart nog sidderde door een gevoel van het gevaar, dat zy ontkomen was. En zo dikwyls eduard poogde den dienst te verkleinen, welken hy haar bewezen had, trok dit eene nieuwe uitstorting van dankbaare erkentenisbetuigingen uit de gevoelige borst van Juffer huntly. Dit jonge paar ging weder na het huis, in eenen staat van zo aangenaame geestdrift, als niemand zich een denkbeeld van kan vormen, dan zielen van uitgelezen aandoenlykheid. Ler Juffer huntly en eduard de tuinpoort bereikten, ontmoetten zy den tuinman en twee arbeiders, die tot hunne hulp kwamen toeloopen. Zy waren afgezonden door Juffrouw anguish, terwyl deeze den tuin doorliep. Op het oogenblik, waarin zy aan het huis kwam, dreef zy ook al de knechts uit om haare gasten te beschermen; en kort daarna, uitgeput door vermoeidheid en schrik, viel zy in herhaalde vlaagen van bezwyminge, in welken staat zy te bed gelegd werd. In de tusschenpoozen haarer bezwymingen bejammerde zy het lot haarer jonge Vriendin, die voor de woede van een raazend dier was blootgesteld. Deeze herhaalde jammerklachten hadden zulk eene uitwerking op de verschrikte verbeeldingen der meid en der huishoudster, die aan de zyde van haar bed zaten, dat, naar haare gedachten, Juffer huntly, by dien tyd, door den hond half verslonden moest zyn. Zy waren, derhalven, grootlyks ontsteld, toen zy die jonge Dame de kamer zagen instuiven, en vluchtten beide voor haar met verhaasting. De meid, zich berollende in een der bedgordynen, riep uit: “Om Kristeswille, kom niet by my!” “Noch by my!” riep de huishoudster, van achter een' grooten ziekenstoel, welken zy tusschen zichzelve en Juffer huntly hield. “Wat is 'er te doen! Zyt gy dol?” sprak de jonge Dame. “Wy zyn juist het tegendeel,” antwoordde de meid; “maar men kan gemaklyk zien wat gy zyt, daar gy zulk eene vraag doet.” “Gy behoorde u driemaal in de zee te doen dompelen,” riep de huishoudster. Juffer huntly, die op haare uitroepingen was blyven stilstaan, ging nu na Juffrouw anguish, waarop de meid haar | |
[pagina 213]
| |
op een' aandoenlyken toon aansprak: “ô, Mejuffer, ik bid u, spaar myne arme onschuldige Juffrouw; bedenk, dat zy voordeezen uwe Vriendin was; en of gy haar al byt, dat kan u niet geneezen.” Juffer huntly, om dit vertoog glimlachende, verzekerde haar bedaardlyk, dat niemand gebeten, en dat de hond gedood was. Waarop de meid, zich uit de gordynen ontrollende, verklaarde: “dat zy niet half zo bang was geweest voor zichzelve, als voor haare waarde Juffrouw.” De huishoudster begon eene soortgelyke verklaaring te doen, in langwyliger bewoordingen, wanneer Juffrouw anguish, zich herstellende van de verwarringe, welke dit tooneel veroorzaakt had, haar beval heen te gaan. Juffer huntly verhaalde daarop de omstandigheden, welke haare Vriendin onbekend waren, en sprak zeer van het edelmoedig en onvertzaagd gedrag van eduard. Dit verhaal deed den moed van Juffrouw anguish zodanig ryzen, dat zy, opstaande van het bed, waarop zy tot nog toe gelegen had, uit de kamer ging, uitroepende: “Waar is hy? ô! Waar is de braave knaap?” En eduard in den gang ontmoe ende, omhelsde zy hem, en borst uit in de opgetogenste uitdrukkingen van dankbaarheid en verwonderinge. Juffer huntly, die Juffrouw anguish op de hielen volgde, was, zo wel als eenigen der bedienden, getuige van dit tooneel, hetgeen eduard zelven zodanig verraste en in verwarring bragt, dat hy buiten staat was van een onderscheiden zeggen voort te brengen. Juffer huntly, schoon haar gelaat uitwees, dat zy deelde in eduard's verwarring, had genoegzaame tegenwoordigheid van geest om haare Vriendin in de zykamer te leiden, alwaar allen drie in korten tyd tot eene grootere maate van bedaardheid kwamen. Zy bragten het overige van den dag en den avond door in het genot van zo aangenaame herinneringen, als eenige, waarmede de menschlyke natuur bekend is De harten van twee hunner vloeiden over van genegenheid en dankbaarheid; de derde was zichzelven bewust, dat hy, door eene verdienstlyke daad, de oorzaak was van der anderen veiligheid en geluk; en allen verheugden zich in de gedachten, dat zy een groot en dreigend gevaar ontkomen waren. De Heer anguish zat aan het middagmaal ten huize van eenen Heer in het zelfde Graafschap, wanneer een knecht inkwam met een verward maar ontrustend verhaal van eenen dollen hond, die veele menschen op het land, en in het byzonder verscheiden persoonen uit het huisgezin van den Heer anguish, had gebeten. Hy sprong onmiddellyk van tafel, en keerde, onder groote vreeze voor eenig allerverschrikkelykst | |
[pagina 214]
| |
voorval, na huis: alwaar hy, tot zyn onuitspreekelyk genoegen, Juffrouw anguish, Juffer huntly en eduard vond, zittende by elkander, zo als boven beschreven is. Juffrouw anguish vloog in de armen van haaren Man, en verhaalde denzelven, met al die gretigheid, waarmede wy hun, die wy beminnen, vertellen hetgeen wy weeten hun vermaak te zullen geeven, de historie van dien gebeurtenis vollen dag; hem naauwlyks den tyd laatende om eene vraag te doen. De overgang uit eenen staat der allersmartelykste bekommeringe, tot dat volle genoegen, hetgeen hy nu smaakte, bragt den Heer anguish, in het punt van geluk, tot gelyke hoogte met het gezelschap, waarby hy gekomen was. Juffrouw anguish bleef met verrukking uitweiden in den lof van eduard, terwyl carolina, schoon spaarzaam in woordlyke lofspraaken, door haar gelaat toestemming en goedkeuring te kennen gaf van alles wat haare Vriendin zeide. In de volheid haarer blydschap zeide Juffrouw anguish vrolyk tot haaren Man: “Gy hebt tot deezen dag toe nooit reden gehad om jaloers te zyn; maar ik moet het u voor de vuist zeggen, ik bemin deezen jongman.” “Wel, myn lief, daar de zaak zo is,” antwoordde de Heer anguish, “verheug ik my, om uwentwille, zo wel als mynenthalve, dat gy uwe liefde openlyk belydt; want dus zal niet
Bedektheid op uw roede wangen aazen,
Gelyk de worm den bloemknop schendt.”
“Ik haat bedektheid,” antwoordde Juffrouw anguish; “maar, al ware het anders, bedektheid is nu buiten myne macht; myne drift is bekend by het gantsche huisgezin; want op het oogenblik, waarin ik eduard zag, toen hy van het behouden van carolina wederkeerde, sloeg ik myne armen om zynen hals, en kuste hem met zo veel hartlykheid, als ik ooit in myn leeven eenen man gekust heb.” “Bravo!” riep de Heer anguish uit; “maar ik hoop dat deeze jorge Dame op dezelfde wyze den Heer haare dankbaarheid betuigd heeft.” “Indien zy het niet gedaan heeft, zal zy het nog doen,” riep Juffrouw anguish; Juffer huntly by de hand grypende, en haar na eduard trekkende. Het gelaat van Juffer huntly was in een oogenblik met bloozen bedekt - en haare Vriendin tegenstaande, zeide zy, met eene ontstelde stem: “Zyt gy dol?” “Neen, myne waarde, niet volkomen,” antwoordde Juffrouw anguish; “maar, indien deeze Heer het niet had | |
[pagina 215]
| |
gedaan, hadt gy raazende dol kunnen zyn. Kom daarom, toon uwe erkentelykheid, en dank uwen verlosser met uwe eigene lippen.” “Dan dank ik u, Mynheer, uit den grond myner ziele,” zeide Juffer huntly, met eene uitbersting van dankbaarheid, welke haare stem verleevendigde, eenjgermaate de overhand kreeg op haare verwarring, en haar beminnelyk gelaat haar een weinig na eduard deed buigen, die, met verrukkende ontroering, het oogenblik aangreep, en zyne lippen op de haare drukte. “Nu, myn lief,” sprak de Heer anguish tot zyne Dame, “daar carolina het zelfde teken van dankbaarheid heeft gegeven, dat gy gaaft, zal ik de drift, welke gy belydt voor eduard te hebben, met meer fatsoen kunnen draagen; want ik heb hoop, dat gy, ten hoogsten, slechts in staat zult zyn om zyn hart met haar te deelen.” De Heer en Juffrouw anguish vervolgden nog eenigen tyd deeze soort van boertende zamenspraak, zonder door Juffer huntly of door eduard gestoord te worden; welke beiden te eenemaal scheenen verzwolgen te zyn in hunne eigene overpeinzingen, en geheel niet geneigd om op het gesprek te letten, of 'er deel in te neemen.’
Wy zullen hier alleen nog byvoegen, dat, schoon eduard aan Juffer huntly, sints lang reeds, niet onverschillig was, deze dappere daad haar in liefde jegens hem ontstak; en daar ook eduard haar oprechtlyk beminde, worden zy, aan 't einde dezes Boekdeels, echtlyk vereenigd, en genieten het streelendst huislyk geluk. |
|