Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1800
(1800)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijGeschiedenis van de Kristlyke Kerk, in de Achttiende Eeuw. Door A. Ypey, Lid van het Zeeuwsche Genootschap der Wetenschappen te Vlissingen, Predikant te Ethen in het Land van Heusden, en beroepen tot Hoogleeraar in de Kerklyke Geschiedenisse aan de Hooge School te Harderwyk. IIde Deel. Te Utrecht, by W. van Yzerworst, 1799. In gr. 8vo. 375 bl.Onder de gebreken, onzes oordeels, in den anders pryzenswaardigen arbeid van den Kerkleeraar ypey, | |
[pagina 194]
| |
(dien wy met zyne beroeping tot Hoogleeraar in het vak, waar hy juist t'huis hoort, geluk wenschen,) telden wy de breedspraakigheidGa naar voetnoot(*). Wy zien, met genoegen, dat hy voorneemens is, om, in het bearbeiden deezer Geschiedenis, zyn plan merkelyk in te korten, en zich voortaan op de kortheid, zo veel mogelyk is, toe te leggen. Waarheid is het, dat wy, overeenkomstig met zyn zeggen, die kortheid allendeels niet ontdekken in de Geschiedenis der Fransche Deïsten, dewyl die reeds eenigen tyd hadt afgewerkt gelegen; dan, in volgende Stukken des derden Deels, en zo voorts, hoopt hy aan dit verlangen en aan zyne belofte te beantwoorden. Wy twyfelen hier niet aan; doch kunnen onzen wensch niet verbergen, dat hy, ter bekortinge, ook minder of korter uitweidingen, gepaard met uitroepingen, maake; waar van wy, ook in dit Deel, veele voorbeelden ontmoet hebben. Dan, laaten wy voortgaan om verslag van dit Deel te doen. 't Zelve vangt aan met eene korte en zeer gepaste Inleiding tot de Geschiedenis van het Deïsme in ons Vaderland. Eerst behandelt hy de Geschiedenis der grove Deïsten in ons Vaderland. Hier vinden wy vermeld hatsveld, een Saxisch Edelman; jan van der veen: onder de min buitenspoorige komt een breed berigt van pierre bayle voor; een Man, van wien, te midden van veel ten zynen bezwaare, veel tot zyn lof te zeggen valt, gelyk dit beide hier ook geschiedt. Ypey schynt de laatste uitgave van bayle's Dictionnaire, dat Meesterstuk, niet gekend te hebben: want in onze Hollandsche Uitgave van den Jaare 1740 is het veel gerugts maakend Artykel david wel niet in den Text ingelascht, maar, zo als het oorspronglyk geschreeven was, achter aan het tweede Deel gevoegd. - Het berigt wegens simon tissot de patot is, by gebrek van bescheiden, niet zeer volledig. Schoon het getal der Deïstische Schryveren hier te Lande klein moge weezen, is egter het getal der Deïsten groot. Zy maaken evenwel geen Genootschap uit. 't Geen gezegd wordt te Zutphen heden ten dage bestaan te hebben, wordt door den Schryver wedersprooken. | |
[pagina 195]
| |
't Heeft hier niet ontbrooken aan Antideïstische Schriften. Ypey vermeldt hier j. bernard, h. lussing, j. van nuys klinkenberg, j.m. hoffman, y. van hamelsveld, j. claassen, levade. Met lof gewaagt onze Schryver van de Instituuten, hier te Lande, tot bestryding des Ongeloofs; als dat te Rotterdam van walter senserff; doch dit heeft tot nog toe zich bepaalt by het doen van Leerredenen, waar van 'er geene uitgegeeven zyn - dat van jan stolp te Leyden, en van het Godgeleerd Genootschap des Haarlemschen Instituuts van pieter teyler van der hulst: twee Instituuten, die grooten roem hebben by binnen- en buitenlanderen, door de in druk uitgegeevene Antwoorden op de Prysvraagen, van tyd tot tyd uitgeschreeven. Eene breedere vermelding van deeze twee laatstgemelde Stichtingen zou in dit Werk wel gevoegd hebben; niet zo zeer voor de Vaderlanders, want by deezen zyn ze bekend; maar voor Buitenlanders, die hier, als de geschikte plaats, des verslag verwagten en geene enkele overwyzing. Billyk zyn de klagten geweest over de kostbaarheid der Werken van teyler's Genootschap; doch, behalven dat de Verhandelingen niet geschikt zyn voor den zogenaamden Gemeenen Man, verwondert het ons, dat de Schryver, by het herhaalen van die oude klagt voor onbemiddelde Lieden van Letteren, onkundig schynt van de edelmoedige pooging der Bestuurderen van teyler's Naalaatenschap, die den prys zo laag gesteld hebben, dat het Werk voor zeer verkrygbaar mag gerekend wordenGa naar voetnoot(*). - De rede, waarom wy hier geen byzonder verslag van het Haagsche Godsdienst-Genootschap aantreffen, is voldoende opgegeeven. Leeverde ons Vaderland geen grooten Voorraad op van Deïsten; een Heirleger komt uit Duitschland te voorschyn. De Oorzaaken en Byoorzaaken van die veelvuldigheid worden in 't breede vermeld, en inzonderheid aangetoond, hoe de loop der Wysbegeerte aldaar hier toe veelvuldige aanleiding gaf. Kant's Wys- | |
[pagina 196]
| |
begeerte komt hier in geen gunstigen dag te vooren; en de Nieuwe Hervormers in een nog slegter: terwyl ook het Piëtismus als een voornaame oorzaak wordt bygebragt. - De grove Deïsten in Duitschland worden wydloopig beschreeven. - Groot is de lyst der min buitenspoorige Deïsten. Schryvers van dien stempel, met naame lessing en bahrdt, aangetoogen en ontmaskerd hebbende, spreekt hy van veele ongenoemde Deïsten. Wanneer onze Geschiedschryver, eenen aanvang met deeze laatstgemelden maakende, schryft: ‘Die geenen, welker Godonteerende gevoelens wy nu nog wilden opzamelen, hebben hunne schriften in de waereld gestooten, als uit eenen donkeren hoek, en zonder hunnen naam daar by te zetten. Waarom hebben zy de vergiftige vruchten van hun verwilderd brein en bedorven hart, in volle manden, openlyk te markt doen komen, zonder dat men weet, door welken zy daar zyn aangevoerd? Om dat zy wel wisten, dat die vruchten vergiftig waren; hun eigen geweeten, hoe zeer ook verzwakt door weelde, moest hen daar van by wylen overtuigen; en nooit schynt dat geweeten door de zwymeldranken van zedeloosheid dermaate bedwelmd te zyn geworden, dat het de eergierigheid afschudden wilde. Zy snorkten wel, onder het omgehangen masker der verlichting, op hunne edele oogmerken, op hunne inzichten in de waarheid, op hun ontdekken van Priesterlisten, op hun verbryzelen van Kerkketenen, op hun herstellen van waare Godsdienstige Vryheid. Maar zy wachtten zich wel, om in hunne egte gedaante te voorschyn te treeden, zich aan persoonlyke tegenspraak bloot te stellen, en zich openlyk te verdeedigen;’ - wanneer hy dit schryft, zeg ik, heeft hy zeker de reden der Naamsagterhouding van eenigen getroffen; doch wie haalt zich niet voor den geest andere redenen, die hier toe aanleiding gaven? Zo geheel verborgen werkten alle Deïsten in Duitschland niet; ten bewyze hier van strekken de Deïstische Genootschappen daar te Lande. Men leeze de Afdeeling, aan derzelver beschryving gewyd, waar de Illuminaaten, eenigen met naame genoemd, te voorschyn treeden; waar men een berigt vindt van de Duitsche Unie, van de Orde der Waarheid, en eenige naamen | |
[pagina 197]
| |
niet verzweegen worden. Ten aanziene van deeze berigtgeevingen moeten wy aanmerken, dat ze meestal van geslaagene Partyen komen, of met een misschien gepaard gaan. Het Historisch Berigt, aangaande eenige geheele Dorpen van Deïsten in Bohemen, heeft die duidelykheid niet, welke men zou verlangen. Die Dorpelingen, thans door den wereldlyken arm verstrooid, schynen ons toe, veeleer deels Sociniaanen, deels Dweepers, dan wel Deïsten, geweest te zyn. Eene daar op volgende Afdeeling geeft verslag van eenige Byzonderheden, betreffende de Deïsten in Duitschland, geduurende deeze Eeuw. Het schetst, hoe het Deïsmus daar aangekweekt is door de Grooten - door Geleerden - door Ongeleerden - door zommige Boekhandelaaren. Hier ook treffen wy, onder veel waarheids, veel onbepaalds aan. Het ware te wenschen, dat de Schryver zyne eigene welgepaste Aantekening, bl. 328, over de mildheid, waar mede men den naam van Deïst gebruikt, steeds voor oogen gehouden, en aan Berigtgeevingen, wier partydigheid hy elders erkent, geen geloof geslaagen hadt. Desgelyks kan een te onbepaalde voordragt verkeerde denkbeelden inboezemen. Dit althans kan het geval weezen, als hy over de openbaare Leesbibliotheeken en Leesgezelschappen in Duitschland handelt, en die over 't algemeen beschouwt als broeinesten van Deïsten. - In ons Vaderland, weet men, dat hier en elders, door bewerking van de Maatschappy: Tot Nut van 't Algemeen, Leesbibliotheeken voor den zogenaamden Gemeenen Man aangelegd en geopend zyn, zo geschikt om nuttige kundigheden te verspreiden en eene algemeene verlichting te bevorderen. Wy willen den Schryver niet verdenken, dat hy dezelve wraake; doch een kort woord van uitzondering zou hier niet te onpasse geweest zyn. In Duitschland, waar alles zo zeer zamenspande om het Deïsmus voort te planten, ontbrak het niet aan eenige wel aangewende poogingen ter stuiting van hetzelve. Deeze geeft onze Geschiedschryver op, met vermelding der Antideïstische Schriften, in Duitschland, staande deeze Eeuw, in onderscheide Tydperken uitgegeeven. Hier treeden te voorschyn g.w. leibnitz, t.c. liliënthal, j.a. noësselt en j.f.w. jerusalem. Laatstgenoemde ondergaat geene zagte beoor- | |
[pagina 198]
| |
deeling, ja eene veel scherper dan hy verdient, om dat hy in Begrippen over eenige Leerstellingen des Christendoms met den tyd is afgeweeken van die onze Schryver omhelst. Ypey's hier opgegeeven Regel: ‘Wanneer wy aan eene Godlyke Openbaaring willen gelooven, moeten wy alles, wat dezelve behelst, gelooven, en niet uitmonsteren, 't gene ons niet aanstaat,’ is te onbepaald; want de vraag blyft, wat behelst de Openbaaring? Doch het is hier de plaats niet, over dit stuk te handelen. Over dit toegeeven en niet toegeeven aan de Deïsten herinneren wy ons fraaije aanmerkingen geleezen te hebben in eene Voorreden voor een der bekende Stukken van liliënthal. - By onzen Kerklyken Geschiedboeker volgt op jerusalem het Geschrift van g.f. seiler; j.f. jacobi's en gellert's Schriften worden niet ongedagt gelaaten. Met verwondering moet men verneemen, dat, daar het in Duitschland zo vol van Deïsten is, geene daar tegen gekante Inrigtingen bekend zyn, als in Engeland het Instituut van boyle, en de reeds vermelde, hier te lande, van senserff, stolp en teyler. ‘De eenige weinige openlyke inrigtingen ter stremming van het Deïsme in Duitschland waren op zommige Academien de bevelen der Curatoren aan de Hoogleeraaren, om voor hunne Leerlingen Antideïstische lessen te houden. Zodanige bevelen werden, onder anderen, gegeeven aan de Hoogleeraaren te Halle, en aan die inrigting hebben wy te danken het Werk van noësselt.’ Van eenen geheel anderen aart waren de poogingen, die, ten Jaare 1788, ter stuiting van het Deïsme, in het werk werden gesteld door den Koning van Pruissen, frederik willem; naamlyk het uitgeeven van het Religions Edict. Hoewel het veelen toescheen, dat de vryheid van denken, in het stuk van den Godsdienst, daar door volkomen tegengewerkt, en voor alle verder onderzoek der waarheid een schutboom geslaagen werd, schynt het den Heere ypey toe, dat dit 's Konings oogmerk niet geweest hebbe. Anderen vellen daar over een geheel ander oordeel. Een onzer Vaderlandsche Geleerden, bacot, brandmerkt het met den naam van eene domheid kweekende Inrigting - van een slaafsch verlaagend werktuig; terwyl hy den Pruissischen Staats- | |
[pagina 199]
| |
dienaar von wöllner, deszelfs Opsteller, een Protestantschen Inquisitiemeester noemt. Wat men ook van dit Edict, uit het gunstigst oogpunt beschouwd, megt verhoopen, met 's Konings dood verdween die hoep in ydelen rook. Wöllner verviel in ongenade. Een Edict, meer Christlyke vryheid ademende, bekleedde de plaats van 't voorige. In 't zelve vinden wy deeze opmerkenswaardige taal gebezigd: ‘In voorige tyden was 'er geen Religions Edict, maar voorzeker toch was 'er toen meer Godsdienst en minder huichelaary, dan tegenwoordig; en het Geestlyke Departement stondt toen by inlanders en uitheemschen in de grootste achting. Ik zelf eerbiedig den Godsdienst, ja het strekt my tot genoegen, zo dikwyls ik deszelfs heilzaame voorschriften mag opvolgen: en ik begeer om nog zo veel niet, een Volk te regeeren, 't welk geen Godsdienst had. Maar ik weet ook, dat de Godsdienst eene zaak van het hart, van eigen overtuiging zyn en blyven moet, en door geene middelen van dwang by een gedachteloos naklappen in veragting moet worden gebragt, byaldien dezelve aan deugd en braafheid bevorderlyk zal zyn. De Rede en de Wysbegeerte moeten deszelfs getrouwe medegezellinnen zyn. Dan zal hy zichzelven bevestigen, zonder het gezag benoodigd te zyn van zodanigen, die zich willen aanmaatigen, om aan de toekomende eeuwen leerstellingen op te dringen, en den nakomelingen voor te schryven, hoe zy in hunnen tyd denken moeten. Wanneer Gy in het bestuur van uw Departement naar egte Luthersche grondstellingen te werk gaat, die zo geheelenal zyn in den geest van den Stichter onzes Godsdiensts, en met deszelfs Leer overeenkomen, wanneer Gy maar daar voor zorgt, dat de ledige plaatzen van Predikanten en Hoogleeraaren vervuld worden met braave en bekwaame mannen, die met de vorderingen in Weetenschappen, vooral in de Exegese, welken van tyd tot tyd gemaakt worden, bekend zyn, zonder zich met dogmatische spitsvindigheden op te houden; zo zult Gy wel ras 'er van overreed worden, dat noch dwangbevelen, noch de herinneringen daar aan noodig zyn, om waaren Godsdienst in het land aan te kweeken, en deszelfs weldaadigen invloed op het geluk en zedelykheid van alle Volksclassen heinde en ver uit te breiden.’ | |
[pagina 200]
| |
Achter dit Deel zyn twee Byvoegzels. Het een, tot het Eerste Deel behoorende, een Brief des Maartendykschen Hervormden Leeraars j.a. lotze, wegens de Vertaaling der Heilige Schrift in het Maleitsch. - Een ander Byvoegzel, tot dit Tweede Deel betrekkelyk, behelst een duister berigt van een Deïstisch openbaar Genootschap te Delft, gegrond op eene Redenvoering, uitgesprooken in een Gezelschap van Lieden, welke geen byzondere Secte van Godsdienst belyden, over de betekenis van het woord GodsdienstGa naar voetnoot(*). |
|