Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1800
(1800)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 124]
| |
Landreis van 't Prins van Wallis Fort, aan Hudsons Baai, naar den Noorder Oceaan, ondernomen op bevel van de Maatschappy der Hudsons Baai, ter ontdekkinge van Koper-mynen, een Noord-Westen Doortocht, enz. in de Jaaren 1769, 1770, 1771 en 1772, door Samuel Hearne. Uit het Engelsch vertaald, met Aanmerkingen van Johann Reinhold Forster. Met Plaaten en Kaarten. IIde Deel. In den Haage; by J.C. Leeuwestyn. In gr. 8vo. 290 bl.Het algemeen aangemerkte, ten opzigte van deeze Landreize, toen wy het Eerste Deel onder handen haddenGa naar voetnoot(*), geldt ten aanziene van dit Tweede: weshalven ons niets meer te doen staat, dan den hoofdinhoud op te geeven, en uit hetzelve het een en ander byzonder merkwaardige aan te stippen. 't Zelve vangt aan met het Zevende Hoofdstuk; 't welk hoofdzaaklyk de voortzetting behelst van de Reis, van den tyd af, dat de Vrouwen zich weder by de Reizigers vervoegden, tot de aankomst aan het Meir Athapuscow. Op de reis werden veele Indiaanen ziek; dit gaf gelegenheid tot het toedienen van Tovergeneesmiddelen, vreemd en zonderling genoeg, om de opmerking der Leezeren te verdienen; dan wy willen hier die van ons Maandwerk vestigen op eene byzonderheid, het Noorderlicht betreffende. De Reizigers zich aan de Noordzyde van het groote Athapuscow Meir bevindende, op den 24 November, waren de dagen zo kort, dat de zon slechts even een kring boven den horizont maakte, en in haar middaghoogte halverweg de boomen steeg. ‘Dan,’ merkt hearne op, ‘het schitterend Noorderlicht en de glansryke Sterren, zelfs zonder het Maanlicht, maakte eene vergoeding daar voor: want het was des nagts gemeenlyk zoo licht, dat ik zeer kleen gedrukt schrift kon zien te leezen. De Indiaanen maaken geen onderscheid tusschen nagt en dag, wanneer zy op de Beverjagt gaan; maar om Herten en Elanden te jaagen, vinden zy het licht van den nagt te zwakGa naar voetnoot(†). | |
[pagina 125]
| |
Ik herinner my niet ergens, by eenig Reiziger, die zich in hooge Noorderbreedten ophieldt, gevonden te hebben, dat men by het verschieten der kleuren van dat Licht eenig geknap in de lucht hoorde; waarschynlyk, dat 'er by 't beschouwen van dat hemelverschynzel geen stilte genoeg heerschte. Ik kan nogthans met zekerheid verklaaren, by stille nagten dit knappend en kraakend geluid gehoord te hebben, 't welk even eens was als het gewapper van eene groote vlagge by eene frissche koelte. Dit verschynzel is niet byzonder eigen aan de plaats, van welke ik thans spreek; want het zelfde geluid heb ik zeer duidelyk aan de Churcill-rivier gehoord, en waarschynlyk is 't by gebrek van oplettenheid, dat men 't zelve niet overal, in het Noorder halfrond, waar het Noorderlicht zo sterk en luisterryk is, heeft waargenomen. 't Is nogthans zeer waarschynlyk, dat dit licht zomtyds veel dichter by de aarde is, dan op andere tyden, en misschien dat zulks iets toebrengt tot het geluid. Ik laat evenwel de waarheid of valschheid van deeze gissing over aan de uitspraak van kundiger Wysgeeren dan ik benGa naar voetnoot(*).’ Gelyk doorgaande in deeze Landreize, ontmoeten wy hier de Beschryving van verscheide Dieren; onder andere die van den Bever, van meest alle Beschryvingen deezer Dieren afwykende in veele byzonderheden. Dezelve kwam een onzer Medearbeideren aan het Mengelwerk zo treffend voor, dat hy daar van eene Vertaa- | |
[pagina 126]
| |
ling in 't zelve bezorgdeGa naar voetnoot(*). De Aanmerking van forster, in de Overzetting hier voorhanden, strekt ter staavinge van de verdienste dier Beschryvinge; immers hy schryft: ‘Deeze natuurlyke Geschiedenis des Bevers is eene gewigtige bydraage ter verryking dier Weetenschap, en 't geene de Schryver verhaalt, verdient volkomen geloof; naardien hy die Dieren langer en naauwkeuriger heeft kunnen gadeslaan, dan ergens iemand voor hem. Thans kunnen veele beschryvingen over de Bevers, welke met fabelen vermengd zyn, verbeterd worden. - Voor 't overige moet ik hier byvoegen, dat ik zelf, in de verzameling van Dieren, welke de Maatschappy der Hudsons Baai aan de Koninglyke Maatschappy der Weetenschappen te Londen heeft geschonken, zwarte, glanzige en sneeuwwitte Bevers gezien hebbe. - Bekend is het Bevergeil of Castoreum, eene smeerige zelfstandigheid, welke door de Bevers in een byzonder zakje wordt afgescheiden, en een middel is tegen opstygingen en andere kwaalen. De Engelschen hebben door ervaarenis en naauwkeurig onderzoek bemerkt, dat het Siberisch Bevergeil veel beter en kragtiger is dan het Noord-Americaansche: zoo dat het eerste in de Engelsche Apotheek eens zoo duur verkogt wordt als het laatste. Dit onderscheid ontstaat misschien uit het verschillend voedzel, welk deeze beide soort van Dieren in hun Vaderland gebruiken. De Siberische Bevers hebben de beste plantkruiden, welke de Americaansche Bevers ontbreeken.’ Het Achtste Hoofdstuk vervat Verrigtingen en Aanmerkingen van den tyd der aankomst aan de Zuidzyde van het Athapuscow Meir tot aan de aankomst aan 't Prins Wallis Fort aan Churcill Rivier. Dier-, plaats- en volksbeschryvingen, ontzettende ontmoetingen, stapelen zich hier opeen. De Dierbeschryvingen worden door forster grootlyks toegelicht, en zyne aanmerkingen van eenen anderen aart vercieren deeze Landreis. Achttien Maanden en drie en twintig Dagen besteedde hearne op den laatsten Tocht: van 's Mans eerste uitreize met Capitein chawchinaha waren 'er twee jaaren, zeven maanden en vier en twintig dagen verloopen. Ten slot | |
[pagina 127]
| |
zyner dikwyls zo moeilyke Reize, met zo veel gevaars, kommers en gebreks vergezeld, schryft hearne: ‘Alhoewel myne Ontdekkingen waarschynlyk van geen aanbelang voor de Natie in 't algemeen, of zelfs voor de Maatschappy van Hudsons Baai in 't byzonder zyn zullen, meen ik nogthans voldaan te hebben aan de bevelen myner Meesteren, en dat ik voor altoos een einde gemaakt heb aan alle twisten, wegens eenen Noordwestlyken Doortocht door de Hudsons Baai. Myne Reis wederlegt tevens de ongegronde en onbillyke beschuldigingen van dobbs, ellis, robson en den Americaanschen Reiziger, aan de Maatschappy der Hudsons Baai gedaan, als of zy ongenegen ware eenige ontdekkingen te doen, en haaren handel uit te breiden.’ Wy schryven de Aanmerking af, door forster aan het einde van dit Reisverhaal gevoegd: ‘De Berichten, welke hearne op zyne reizen verzameld heeft, zyn buiten tegenspraak onderrichtende, en derhalven van groot gewigt voor de menschheid. Een geldverzamelende Engelschman zelf, die zich enkel met eigen voordeel en dat zyner Natie bezig houdt, en zich niet laat gelegen leggen aan 't geene voor het menschdom van nut is, zal toch moeten bekennen, dat de Heer hearne nut gedaan heeft. De Maatschappy van Hudsons Baai heeft naamlyk, zedert hearne's Reizen, en ongetwyfeld op deszelfs aanraading, nieuwe zeer voordeelige Factoryen verre in het Westen aangelegd: Cumberlands Huis in 't Pynboom Meir, Hudsons Huis en Manchester Huis aan Saskaschawan. - Voor het overige is thans, door het ontdekken van een zo groote streek van het Vasteland van Noord-America, zoo goed als onwederspreekelyk beweezen, dat men of in 't geheel niet, of alleen met het grootste gevaar, en dan nog ten uitersten zeldzaam, uit de Atlantische Zee in de zoogenaamde Stille kan komen. De zedert door mackenzie gedaane ontdekkingen in 't Westen bevestigen deeze verzekering.’ Veel hadt hearne, in den loop zyner Reize, reeds gezegd van de Noord-Indiaanen, derzelver aart en leevenswyze; dan hy schikt het Negende Hoofdstuk bepaald tot eene korte Beschryving van dit Volk, en een nader verslag van derzelver Land, Handwerken, Gewoonten, enz. Veel merkwaardigs, dit betreffende, is reeds in ons Men- | |
[pagina 128]
| |
gelwerk geplaatstGa naar voetnoot(*). Onze Medearbeider, uit het Engelsch vertaalende, miste de hier by gevoegde Aantekeningen van forster; terwyl hy ook het voornaamste slegts uitkipte, en veel agterwege liet. Zo vinden wy daar onaangeroerd gelaaten de Spysbereiding, hier van stukje tot beetje beschreeven, en zo walchlyk in zommige opzigten voorgedraagen, dat het ons bevreemdde onder het vermelden deezer lekkernyen aangetekend te vinden, ‘dat het op de Kantooren in het Noorden byna een spreekwoord geworden is, dat iemand, die verlangt te weeten wat lekker eeten is, zich by de Indiaanen moet vervoegen.’ Wy willen onze Leezers en Leezeressen een der hoogst geroemde Schotels, zo by de Noord- als Zuid-Indiaanen, voorzetten. ‘Het geregt, van 't welk zy het meest houden, is bloed, gemengd met het halfverteerde voedzel, 't welk in de maag en in de pens van een hert gevonden, en door hen met eene genoegzaame hoeveelheid water opgekookt wordt om het de dikte te geeven van erweten soep. Eenig vet en schraapzel van malsch vleesch, klein gekapt, wordt daar by gekookt. Om die schotel smaaklyker te maaken, mengen zy het bloed met het halfverteerde maagvoedzel in de pens zelve, en laaten het te samen, verscheide dagen aan den anderen, in de hitte en rook hangen: waar door het geheel in eene soort van gisting geraakt, en daar aan zulk eenen aangenaamen rhynschen smaak geeft, dat, ware men 'er niet tegen ingenomen, het door de grootste lekkerbekken als eene lekkerny zou geëeten worden. Trouwens lieden van eene zwakke maag zouden niet ligt over te haalen zyn van die kost te eeten, vooral als zy dezelve hadden zien gereed maaken: want het meeste vet, dat men 'er bydoet, wordt eerst door de mans en jongens schoon uitgekauwd, waar door alles zich beter met de soep mengt, en geene klonters overlaat. Om evenwel hunne zindelykheid, in dit byzondere, regt te laaten wedervaaren, moet ik betuigen, dat zy behoorlyk zorgen, dat noch oude lieden, die slegte tanden hebben, noch jonge kinderen, tot die kauwing toegelaaten worden. Ik moet bekennen in den | |
[pagina 129]
| |
beginne niet zeer greetig geweest te zyn om van die kost mede te eeten; maar toen ik overtuigd was van de waarheid van bovengemelde aanmerking, aarzelde ik in 't vervolg niet daar van te spyzen, en vondt dezelve altoos zeer goed.’ - Dit is recht op zyn Koksboeks uitgedrukt; en egter twyfelen wy zeer, of iemand onzer Leezeren en Leezeressen een gunstig denkbeeld zal hebben van dien lekkeren schotel; zelfs niet, al voegen wy 'er de Aantekening van forster nevens, het kaauwen betreffende. ‘De toebereiding door kaauwen moet den beschaafden Europeaan ten uitersten walchlyk voorkomen; doch men vindt dergelyk eene toebereiding zelf onder half beschaafde Natien. 't Is bekend, dat men op de Zuidzee-Eilanden een dronken maakenden drank vervaardigt uit gekaauwde peperwortelen.’ - Wy zouden meer uit dit Koksboek van deeze Noord-Indiaanen kunnen opdisschen; dan wy gelooven reeds genoeg opgeschoteld te hebben. Aan 't einde van dit Hoofdstuk treffen wy een breedspraakig Berigt aan, wegens matonabbee, en wegens de uitmuntende diensten, door hem aan zyn Vaderland en de Maatschappy van Hudsons Baai beweezen. Op een der Tochten vergezelde die Indiaan den Heer hearne, en was hem van veel nuts. Het Tiende of laatste Hoofdstuk schikt de Schryver tot een verslag van de voornaamste Viervoetige Dieren, welke in de Noordlyke deelen van Hudsons Baai gevonden worden; - van de Vischsoorten - van de Kikvorschen, Zeewormen en Infecten - van eenige der voornaamste Vogelen, welke men daar aantreft, zo wel van die des Zomers daar heen komen, als die, welke men weet, dat 'er de strengste Winters verduuren. - En eindigt dit Hoofdstuk, als mede het Werk, met een verslag van de Plantgewassen en Boomen in die Landstreeke. De Schryver heeft wel een breeden Inhoud voor alle de Hoofdstukken geplaatst; doch een wel gemaakt Register zou, uit hoofde van de groote verscheidenheid der zaaken en voorwerpen, aan dit Werk een meer dan overtollig toevoegzel geweest zyn. |
|