| |
| |
| |
Reis door Duitschland, Zwitserland, Italie en Sicilie, van Fredrik Leopold, Graave van Stolberg. Uit het Hoogduitsch. Met Plaaten. Iste Deel. Te Amsterdam, by J. Allart. In gr. 8vo. 469 bl.
Dat de doorreisdheid en de veelvuldige beschryvingen der op den Tytel uitgedrukte Landschappen niemand van dit Boek verwyderen, in het denkbeeld van 'er niets nieuws in te zullen aantreffen. Ware dit het geval, dan zouden Buitenlandsche Tydschriften het niet met zo veel lofs aangekondigd, holcroft geen prachtig uitgevoerde Vertaaling daar van in 't Engelsch vervaardigd, en de Nederduitsche Vertolker j. lublink de Jonge 'er geen hand aan geslaagen, en in het overzetten eene verpoozing van lastige Staatszorgen gezogt en gevonden hebben.
Kennen wy den Reiziger, dit zal ons veel, zeer veel, van dit Werk doen verwagten. Hier toe, derhalven, ons bediend van 't geen de Nederduitsche Vertaaler, in zyne Voorreden, deswegen schryft. By verkorting, egter, alleen kunnen wy 'er plaats aan inruimen, schoon wy voorgevoelen, dat de uitmuntende schryftrant des Burgers lublink ons zal medesleepen om meer af te schryven, dan ons bestek wil gedoogen. Dan onze Leezers van smaak zullen gaarne op die wyze kennis maaken met eenen Reiziger, die hun zo veel onderhouds en leerings verschaft, als 'er in dit Reisverhaal te vinden is.
‘De vrye Ryksgraaf fredrik leopold, Graave van stolberg,’ dus vangt zyn Vertolker aan, ‘die meer dan één aanzienlyken post, en nog laatst, aan het Russische Hof, by de troonbeklimming des Keizers, dien van Afgezant wegens Oldenburg en Lubeck bekleedde, is, even gelyk zyn Broeder, ook buiten 's lands, als Dichter, Geleerde en Oudheidkundige, met lof bekend. Behalven zyn eigen poëzy, en verscheide uitmuntende vertaalingen van Grieksche Dichters, inzonderheid van homerus, verscheen van hem, nog in den voorleden Jaare, (1797) by zynen Vriend nicolovius, te Koningsbergen, eene overzetting der uitgeleezenste gesprekken van plato, met een opdragt aan zyn eigen Zoonen, waar van bevoegde Rechters getuigen, dat en denkbeelden en beginzelen en taal allen eenen plato volkomen waardig zyn.
| |
| |
Een man van zo veel genie en verkreegene kundigheden, van eenen kieschen smaak, door de beroemdste schriften der Ouden gelouterd, van een fyn gevoel, door oefening omtrent al het zinnelyk schoon gescherpt, van eene leevendige verbeelding, gelukkigen voordragt, taalkennis en een ruim tydlyk vermogen; een man, zodanig voorbereid, met zulke brieven van aanbeveling voorzien, bezat zekerlyk alle de hoofdzaaklyke verëischten om landen te bezoeken, in meer dan ééne betrekking recht geschikt voor zyne naauwkeurige beschouwing, daar hy een merkelyk gedeelte derzelven reeds zestien jaaren te vooren bereisd hadt, en waar door het verbysterende der verrassching by hem genoegzaam was verzwakt. - Ondertusschen zyn het deeze byzondere hoedanigheden, welke ook eene byzondere richting aan 's mans denk- en schryftrant moesten geeven. Een wysgeer beschouwt toch doorgaans niet alleen de verschynzelen der natuur, maar ook de zeden, regeeringsvormen en gewoonten van menschen en volken, uit zyn verkoozen oogpunt; van hier dat hy minder eenzydig, minder verslaafd aan den sleur, minder verblind door den geest der tyden, ook over de voorkomende zaaken vryer oordeelt. - De Dichter, door het schoon der schepping of de gewrochten der kunst, als door eenen elektrieken slag, getroffen, viert dan gaarne aan zyn speelende verbeelding den vryen teugel; van hier dat hy, even als de Schilder, in Ideaalen vermaak schept, zyn denkbeelden meer optooit dan ontwikkelt, en, even snel ontvlammende als hy gevoelt, zich ook onmiddelyk verheft, en een hooger vlugt neemt. Ook deeze beide betrekkingen komen by onzen Schryver in aanmerking. Zo verschilt hy wel eens in zyn oordeel van anderen, over zekere zeden en gewoonten der volken; zo vonnist hy wel eens over de staatkunde en regeeringsvormen van die verscheiden volken, naar zyne byzondere beginzelen en begrippen: geen wonder, dierhalven, dat menig leezer hier in wel iets zal aantreffen, waar in hy het niet eens is met onzen Schryver.
Ook was het natuurlyk, dat de groote gebeurtenissen in Europa, die zich ten tyde zyner reis meer en meer begonnen te ontwikkelen [de eerste Brief is den 16 July des Jaars 1791 gedagtekend,] en het vuur des oorlogs ook aan de grenzen van zyn Vaderland te verspreiden, hem zyne gedachten deeden uiten op eene wyze, die niet altoos is vry te spreeken van gevoeligheid, en die zommigen, van achteren, by een
| |
| |
verderen voortgang der groote lotgevallen, eenigzins in een ander licht voorkomen, of waaromtrent wy ons nu anders zouden uitdrukken.’
De Burger lublink geeft hier op voldoende reden, waarom hy het niet geraaden vondt, deswegen met den Schryver te twisten; met byvoeging, ‘dat, indien hy zich, ten deezen opzichte, hier en daar eene enkele aanmerking veroorloofde, het voornaamlyk was om den leezer inzonderheid dit standpunt van den Schryver aan te wyzen.’
Voorts maakt de Vertaaler eene zeer gegronde aanmerking op de schryfwyze des Graaven van stolberg, welke wy hier overneemen, daar het juist deeze is, welke ons in het doorleezen 't meest stootte. Hy heeft in de daad zyn byzonder Taaleigen, Idiotismus. Lublink zegt 'er hoofdzaaklyk dit van: ‘Als Dichter, wiens verbeelding zich noode laat beperken, gewoon aan zekeren trant, om zich stout, zwierig, zinnebeeldig uit te drukken, naar aanleiding van luim of stoffe, achtte hy dit in zyne brieven niet onvoegelyk; waar uit echter ook zekere ongelykheid voortvloeide, en iets moeilyks om het in eene andere taal over te gieten.’ - Hy voegt 'er nevens: ‘Wy verdeedigen hier echter geenzins die byzondere manier, en beschouwen eene doorgaande gelykheid als een der hoofdvereischten van eenen goeden styl: ook willen wy niet ontveinzen, dat ons dit in het vertaalen deezer Brieven somtyds minder behaagde, dan wel belemmerde.’
Naa eene aanmerking wegens den pligt eens Vertaalers, om niet alleen de zaaken en gedagten, maar ook den styl en trant van het oorspronglyke over te brengen, laat hy volgen: - ‘By onzen Schryver komt ook nog dit in aanmerking; dat, behalven de meerdere vryheid, waar op eene gemeenzaame briefwisseling zo billyk aanspraak heeft, ook zodanige poëtische schilderingen inzonderheid te pas komen, wanneer een gevoelig reiziger zyn gewaarwordingen en aandoeningen by de beschouwing van een voortreslyk kunststuk, van een grootsch natuurtooneel, aan anderen tracht mede te deelen. De kleuren op zyn palet mogen ons dan wat sterk, wat gloeiend voorkomen; zo hy die echter met oordeel weet te gebruiken, zullen zy niet weinig medewerken om zyne tafereelen dat leeven, die kracht by te zetten, welke zo noodig is, om op onzen geest dien indruk te maaken, welken hy zalf ge- | |
| |
voelde, en ons zo gaarne zou willen mededeelen. Dat inzonderheid Italie en Zwitserland tot zulke schilderyen aanleiding geeven, is te over bekend; en men zal in het doorleezen van dit Werk hier in nog meer bevestigd worden.’
Ten slotte merkt de Vertaaler op: ‘Behalven het aangenaame, dat alle geloofwaardige berichten, wegens andere Gewesten, voor den leergierigen leezer opleveren, daar zy, door de menigte van voorwerpen en verscheidenheid van betrekkingen, by eene bevallige afwisseling, zo belangryk zyn voor het hart, als geschikt om het verstand met nuttige kundigheden te verryken; behalven dit algemeene, schynen zich deeze Brieven inzonderheid aan te pryzen door eene menigte van oordeel- en oudheidkundige aanmerkingen, en verdienstlyke ophelderingen van veele plaatsen in de beroemdste Grieksche en Latynsche klassikale Schriften - door geloofwaardige berichten van eigen verkeering met nog leevende Geleerden en Kunstenaars - en door min of meer uitvoerige geschiedkundige verhaalen en poëtische tusschenvoegzels: terwyl de heerschende geest, die in alles doorstraalt, den Schryver als een man van beschaafdheid, deugd en kunde kenmerkt.’
Wanneer een Vertaaler zich dus de moeite geeft, om het Werk, door hem vertolkt, te beoordeelen; wanneer hy toont, niet de onbegrensde lofredenaar des oorspronglyken Schryvers te weezen, maar de man, die zo wel het gebrekkige als het uitsteekend schoone vrylyk aanduidt, neemt hy, als 't ware, den Beoordeelaar den arbeid uit de handen. En hebben wy in het tegenwoordige geval niets meer te doen, dan den loop der Reize, zo verre dit Deel gaat, enkel aan te stippen, en, zo veel onze plaatsruimte toelaat, het een of ander over te neemen.
Een aantal van zes en dertig Brieven maaken dit Boekdeel uit. Te Pempelfort, by Dusseldorp, waar onze Reiziger zich eenige dagen by zynen Vriend jacobi onthieldt, zyn de vier eerste, in den Zomer des Jaars 1791, gedagtekend. Van daar deedt hy uittochten in die ommestreeken, welke ryke stoffe verschaften. Voorts gaat, op dat wy de hoofdplaatzen slegts aanstippen, de Reis over Frankfort, Karlsruhe, Ulm, Lindau, de Boden-zee, Constanz, Zurich, Lucern, Bern, Lausanne, Geneve, Turin, Genua en Pavia. Alle plaatzen, die, wegens de laatere lot- | |
| |
gevallen, onze aandagt trekken, en wier stand, zo korten tyd vóór dezelve, belangryk voor de Geschiedenis wordt. Dan, welke veranderingen 'er ook stand gegreepen hebben, plaatslyke beschryvingen, zo verre zy van de Natuur afhangen, blyven dezelfde. Nog is, by voorbeeld, de Rhynval, gelyk onze Reiziger dezelve, zyner aandoeningen botvierende, afmaalt. Anders zal het gesteld weezen met de fraaije Publieke Promenade vóór weinige jaaren buiten Zurich aangelegd.
Van de behaaling der Zwitzersche Vryheid spreekende, laat stolberg zich onder andere dus hooren: ‘Men zegge niet, dat de Zwitsers dit alleen aan hunne ligging tusschen de bergen te danken hebben. Verscheide overwinningen bevochten zy in het open veld. Meer, veel meer dan aan eene plaatslyke bescherming der bergen hebben zy te danken aan de eenvoudigheid hunner zeden, aan hun heldenmoed, aan hun liefde voor de vryheid; hoedanigheden, welken de bewooners der bergen niet zelden van de bebouwers der vlakke velden op het gunstigst onderscheiden. Even als een lichtstraal van den hemel, viel het denkbeeld der vryheid in den boezem der Zwitsersche herders, en hun arm maakte 'er zich meester van. Ja, die vryheid is het, welke hun met dien moed bezielde, en hun verder zal bezielen, om hun Staatsvorm, dien zy byna vyf eeuwen deeden stand houden, nog verder te handhaaven.’ - Hier op maakt de Vertaaler deeze gepaste Aantekening: ‘Weinig kon onze Schryver voorzien, het geen zeven jaaren laater is gebeurd. Wy weêrhouden ons, volgens ons aangenomen beginzel, van alle aanmerkingen. Het is ondertusschen voor den wysgeerigen leezer altoos aangenaam, de gedachten van onpartydigen over eenige Staatsgesteldheid en derzelver waarschynlyke gevolgen te verneemen, ook dan wanneer de uitkomst hier aan niet beantwoordt; onder anderen om deeze reden, dewyl de ondervinding, hier door geleerd, als dan nieuwe aanleidingen vindt, om op andere gronden haar toekomende berekening met meerder waarschynlykheid te vestigen.’
Stolberg, den laatsten oorlog, waar in Zwitzers tegen Zwitzers te velde trokken, vermeld hebbende, voegt 'er nevens: ‘Ach! dat dit nimmer hadt mogen gebeuren. - Ondertusschen blyft het verwonderenswaardig, dat zo veele volstrekt onafhangelyke Staaten, van elkander in Godsdienst en Regeeringsvorm zo zeer onderscheiden,
| |
| |
wier onderscheidene belangen zo noodzaaklyk tegen elkander moeten botzen, dat deeze Staaten, met dat alles, geduurende zo veele eeuwen, zo zelden inbreuk maakten op een verbond, welks half-duizend jaarig Jubelfeest zy eerlang, ter eere der Vryheid en der Menschheid, zullen vieren.’ - Gepast is hier de opmerking des Vertaalers: - ‘Wy weeten nu, dat zy dit geluk niet hebben mogen beleeven, waar aan nog maar zeer weinig ontbrak. Wy behoeven echter onzen Schryver omtrent deeze misgissing niet te verdeedigen. De verbaazende menigte van gebeurtenissen en omwentelingen in geheel Europa, sedert dien tyd, moesten wel uitwerkzelen voortbrengen, voor zeven jaaren zo weinig te voorzien, als wy nu op dit tydstip, daar reeds zo veel is afgeloopen, de eindelyke gevolgen kunnen berekenen.’
In de kenschets van den Schryver, door den Vertaaler hier boven opgegeeven, kwam eene aanmerking voor, den styl betreffende, als zoms te zwellend dichterlyk. Wie, by voorbeeld, zal dit niet moeten toestemmen, als hy leest: ‘Steiler als [dan] de Zwabische verheft zich de volkryke Zwitsersche oever. Achter denzelven ziet men drie ryen van bergen, trapswyze achter elkander opgestapeld. Tegen elkander verschynen, als in slagorde, de menigvuldige gelederen van de bergen der Zwitsersche Cantons, en die van Tyrol. Het geschut des hemels rust dreigend op hun bewolkte nekken. Deeze bergen vormen het zogenaamde Rhyn-dal, waar uit de schoonste van Duitschlands vloeden zich in de zee stort, om haar gelouterde golven verder voort te rollen. Met een verschriklyk gelaat vertoont zich de Alpsteen, een rotsgebergte van het Canton Appenzell. Hier en daar is het met sneeuw bedekt: dikwerf steekt het de kruin boven de wolken; doch is 'er zelden geheel van bevryd. Echter verheffen zich achter dit de nog hooger bergen van het Canton Glaris, in nog stouter gedaante, met kantige, scherpe toppen. Reeds de Alpsteen is geschikt om de verbeelding te ontzetten en te vermaaken. Indien deeze haare wieken mogt laaten nederhangen, zouden de hoogere bergketens die weder uitzetten: dewyl zich achter dezelven de nog hoogere hemeltorschende sneeuwbergen verschuilen, die op de Boden-zee niet kunnen gezien worden.’ - 't Is zeer eigenaartig, dat zo grootsche voorwerpen de ziel eens aanschouwers verheffen, en eens Schryvers styl doen zwellen; doch zo hier als elders is
| |
| |
die zwelling onmaatig. Voor 't overige ontmoet men ook fraaije Landschaps-schilderyen.
Volks-zeden en gewoonten slaat de Reiziger met opmerking gade. In Bern, laaten wy dit zonderling voorbeeld neemen, gewaagt hy van een gebruik, dat eertyds, in de dagen van vroome eenvoudigheid, schuldloos mogt geweest zyn, maar tegenwoordig de schadelykste gevolgen moet naa zich sleepen. - ‘Sedert onheuglyke tyden was het in het Duitsche gedeelte van Bern ingevoerd, dat een maagd, wanneer zy tot het Heilig Avondmaal was toegelaaten, des Saturdags geduurende den nacht haar vertrek open liet, en een jong gezel by zich in bed nam. Hoe onbegryplyk het ook moge voorkomen, zouden echter diergelyke Nachtbezoeken eertyds nimmer de gevolgen gehad hebben, die men natuurlykerwyze daar van moest verwagten. De maagd bleef ongerept, en de jongeling bezocht haar vervolgens op denzelfden voet. Men noemt dit ter Kilt of ter Kilp gaan: en Kilten of Kilpen betekent by iemand naa den avondmaaltyd een bezoek afleggen. Doch dit gebruik, 't geen uit zyn aart niet tot de kuische kon gerekend worden, daar het toch altoos de onschuld des harten moest bevlekken, wierd welhaast nog onkuischer. Thans strekt het de jonge landmaagd tot schande, wanneer zy een jong gezel by zich in het bed toelaat, eer een voorgaande de verkeering met haar heeft opgezegd: ondertusschen kan zy, binnen een kort tydverloop, het bezoek van verscheide persoonen dulden, niettegenstaande deeze bezoeken al sedert lang niet meer zo schuldloos zyn, als ze eertyds waren. Wanneer zy zwanger wordt, moet hy, die hier aan schuldig is, haar ook trouwen; maar daar zy niet altoos weet, by wien zy zwanger is, hangt het ook van haar af, wien zy onder haare bezoekers als Vader van het kind verkiest op te geeven. Met dit alles is het vooröordeel omtrent dit gebruik zo ingeworteld, dat het door de Ouderen gebillykt wordt, en een ongerepte maagd, onder de boerendochters, tot de zeldzaame
verschynzelen behoort. Echter worden het naderhand getrouwe echtgenooten en kuische moeders, terwyl zy zich de uitspoorigheden van haar maagdlyken leeftyd geenzins schaamen, daar zy die niet als zodanig beschouwen, en ook de ernstigste Matroon haar deswegen nimmer zal berispen.’
In de doorgetrokken Landen bezoekt de Reiziger de leevende Geleerden en Mannen van naam. Deeze ontmoe- | |
| |
tingen dienen om ons, by voorbeeld, een lavater, een bonnet, een necker te leeren kennen; terwyl de gedagtenis-tekenen van een gesner, van een rousseau, ons aan die beroemde Persoonen herinneren. In eene Aantekening des Vertaalers, den laatstgemelden betreffende, vonden wy, beter dan wy elders hebben aangetroffen, de strydigheden in het character diens verwonderlyken Mans opgelost. - In de Aantekeningen des Vertaalers ontmoeten wy ook eene enkele van den jongen jacobi, Reisgenoot van den Graaf, die ook Brieven, deeze Reis betreffende, heeft uitgegeeven; waar in men het een en ander vindt, dat tot bevestiging of opheldering deezes Schryvers kan dienen, en waar van hy belooft nu en dan gebruik te zullen maaken. Gelukkig, wanneer Werken van deezen aart ter vertaalinge in handen vallen, die 'er alle mogelyke volkomenheid aan byzetten.
Schoone Plaaten van de heerlykste en treffendste gezigten, die de doorreisde oorden opleveren, vercieren dit belangryk Werk. Jammer, dat het groot 8vo. Formaat zo veele kreuken tot het inslaan noodzaaklyk maakt. Groot 4to., gelyk de Engelsche Uitgave is, schikt zich beter voor dit vercierend gedeelte eens Werks; doch dit Formaat schynt hier te lande meer en meer uit de mode te geraaken.
Wy verlangen na het vervolg, om het onzen Leezeren te doen kennen; wanneer plaatsruimte, ons nu betwist, doordien wy een zo groot gedeelte overnamen van de kenschets des Schryvers, ons de vryheid vergunt om meer van het aangetekende daadlyk over te neemen.
|
|