Kleine Natuurlyke Geschiedenis voor de Jeugd, door H.J. Beusekamp. IIIde Deeltjen. Te Zutphen, by H.C.A. Thieme, 1799. In gr. 8vo. 114 bl.
In dit Stukje worden tweeëndertig grootere en kleinere Dieren, op geene onaartige en voor Kinderen zeer geschikte wyze, beschreeven; terwyl dezelve ook op zes Plaaten, met hunne natuurlyke kleuren, vry duidelyk worden afgebeeld. Aangaande zulke Dieren, die door zommige byzondere eigenschappen aanmerkenswaardig zyn, vindt men hier nog al leezenswaardige berichten: by voorbeeld, ten opzichte van dien Kever, die gewoonlyk een Doodgraver wordt genoemd, vindt men het volgende, op bl. 111. ‘Wilt gy de Doodgravers zien werken, werpt dan maar een dood diertjen in uw' tuin: zo dra het begint te stinen, zullen de Doodgravers, die zeer goed ruiken kunnen, terstond komen, misschien zullen 'er wel meer dan twee komen, want doorgaans helpen zy malkander. Is de grond, waar op gy het diertjen gelegd hebt, niet los of diep genoeg, dan zullen zy onder dat diertjen kruipen, hetzelve op hun rug neemen, en naar eene plaats draagen, die hun beter behaagt. - Als nu het diertjen is ter plaatze, daar zy het begraaven willen, dan weeten zy de aarde onder dat diertjen weg te werken, zo dat het diertjen in de kuil, die zy onder hetzelve maaken, moet nederzinken. Gy moet niet denken, dat gy de Doodgravers wel eens zoudt kunnen bedriegen, met zulk een diertjen aan een touwtjen zo op te hangen, dat het wel op de aarde lag, maar niet zinken kon, of gy moest zorgen, dat het paaltjen, waar aan gy het touwtjen gebonden had, zo vast stond, dat zy het niet konden loskrygen: want als het touwtjen slegts aan een klein in den grond gestoken stokjen gebonden was, dan zouden zy al spoedig zien, wat hun hinderde, en zo lang in den grond, onder het stokjen, woelen, tot dat het omviele. Als 'er niets is, dat hun hindert, dan kunnen vier Doodgravers, in ruim één uur, eene Muis zodanig begraven, dat 'er niets meer van te zien is.
Wanneer alles is afgedaan, het dier begraaven, en de eijeren by hetzelve gelegd, dan komen zy, in eene ellendige gedaante, wederom te voorschyn, vol met myten of luizen, zo dat men hen niet voor dezelfde Kevers zou aanzien. Denkelyk zyn zy dan voor deeze Kevermyten, het geen een dood diertjen voor hun geweest is.’