Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1800
(1800)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 49]
| |
Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen.De Praktyk des Bybels, of het Zedekundig Onderwys der Gewyde Schriften. Iste Deels, 1ste en 2de Stuk. Te Amsterdam, by C. Covens. In gr. 8vo., te zamen 597 bladz.De Schryver van dit Werk heeft goedgevonden zynen naam te plaatzen, niet op den titel, maar aan het einde eener korte Voorreden. Hy is de Eerw. w.a. van vloten, van wiens Vertaaling, Omschryving en Opheldering des Bybels, in voorige Deelen van dit Maandwerk, meermaalen bericht is gegeven. Hy begint hiermede de vervulling van het geen hy by den aanvang van zynen arbeid over den bybel beloofde, om het nuttige te willen ontwikkelen, zo dra hy het ophelderende ten einde gebragt hadtGa naar voetnoot(*). De vervulling van deeze belofte verdient gewisselyk den dank van alle rechtschapen Christenen, uit hoofde van het oogmerk des Schryvers. Niet alleen de eigenlyk Zedekundige Voorschriften van dit Godlyke Boek behelzen eene Leer, welke die van alle wysgeerige Schoolen der Heidenen verre overtreft, gelyk zelfs door de bescheidensten onder de ongeloovigenGa naar voetnoot(†) niet ontkend wordt; maar ook de Geschiedkundige Verhaalen vloeien over van nuttig onderwys, aangaande de bestuuring der Voorzienigheid, den voortgang van Gods Openbaaringen, de gevolgen van Deugd en Ondeugd, en den regel, welken de mensch behoort te volgen, om der waare gelukzaligheid deelachtig te worden. Dit alles te ontwikkelen, is de bedoeling des Schryvers. Zyn Werk, zegt hy in de Voorreden, ‘is op- | |
[pagina 50]
| |
gesteld, in de eerste plaats, voor hun, die niet verlangen naar een aantal leeringen, maar een geheel, uit de gewyde schriften, die, zo veel doenlyk is, het menschlievende, het wyze, in 't Gods plan begeren intezien, en zich niet vergenoegen, met eene betragting der godzaligheid, welke de ziel alleen vormt voor eenen toekomstigen staat; het is een zeer gewigtig oogmerk, warom de hemelsche Vader vooral eene Openbaring mededeelde, op dat wy door hare voorschriften, geduurende dit leeven .... ook tot de zodanigen zouden gevormd worden, die ... tot roem der Godheid leefden, doordien zy die uitneemende kragt, en den invloed der Godsleere daarin, voor elk in hun gedrag deden opmerken ... Daarby is 't nuttige onderwys, 't gene ik uit den bybel ontleene, in de tweede plaats, voor de zulken ingericht, die zo veel eerbied voor dezen bundel hebben, dat zy hunne openbare belydenis, godsdienstig stelzel, praktyk der godzaligheid, geduurig aan den bybel toetzen,’ enz. ‘Ik ben vermeten genoeg u te zeggen,’ leezen wy wat verder, als gy deze bladerenGa naar voetnoot(*) ook bepeinst, en door de beoeffening beproeft, dat gy 'er veel meer nuttigheid uit zult trekken, dan 'er wel in ontwikkeld voorgedragen is.’ Op de Voorreden volgt eene Inleiding tot de Zedenleer des Bybels. In de Voorreden zegt de Schryver daarvan: ‘Wat ik door praktyk des Bybels versta, heb ik in eene uitvoerige Inleiding duidelyk tragten te maken.’ Maar wat verder: ‘Ik heb beknopt moeten zyn zo veel als de duidelykheid veroorloofde, dat kon in de Inleiding niet zyn, die natuurlyk donkerder moeste zyn, en voor allen niet geschikt is.’ - Waarom moest dan deeze Inleiding donkerder zyn dan het overige? Wanneer iemand duister schryft, moet dit voortkomen, of uit de natuur van het onderwerp, of daaruit, dat het den Schryver zelven mangele aan duidelyke en klaare denkbeelden van het geen hy eigenlyk zeggen wil, of uit haast en onachtzaamheid in het opstellen. Den tyd had de Eerw. van vloten, zo wy hoopen, aan zichzel- | |
[pagina 51]
| |
ven, en behoefde hy zich niet meer te haasten dan hy goedvond; achteloosheid, of gebrek aan duidelyke en klaare denkbeelden, zal hy, waarschynelyk, niet liefst erkennen. In het onderwerp zelve kunnen wy ook niets vinden, dat zoveel duisterheids behoefde te veroorzaaken. De Zedeleer van den Bybel is immers geen zo afgetrokken stuk, geen stuk, tot welks bevatting zo groote geleerdheid, zo diepzinnige bespiegeling, of een zo hoogvliegend vernuft, wordt vereischt, wanneer een kundig en geoefend Schryver of Spreeker zich benaarstigt omze klaar en eenvoudig voor te stellen. Waarom, vraagen wy, derhalven, nogmaals, moest deeze Inleiding toch donkerder zyn dan het overige? Dat zy het is, erkennen wy: ten minsten, zy is het voor ons. Doch misschien behooren wy tot de zulken, voor welken zy niet geschikt is. Want na eene herhaalde leezing moeten wy bekennen, dat zy op veele plaatzen ons duister is. Somtyds verbeelden wy ons eenig licht te zien; maar wanneer wy daarby den draad van des Schryvers redeneeringe meenen te vatten, verdwynt het licht, en de draad ontglipt onze grypende handen, tenuesque recedit in auras. De gunstige Leezer gelieve ons dus niet kwalyk te neemen, dat wy van deeze Inleiding hem geen naauwkeurig of volledig bericht kunnen geeven. Wat wy 'er in opgemerkt hebben, willen wy hem gaarne zeggen. De Inleiding bestaat uit drie Hoofddeelen. Het eerste heeft tot opschrift: Hare Eigenschappen, (t.w. der Bybelsche Zedenleere). Na eenige aanmerkingen over het gewicht eener goede Zedenleere, en het gebrekkige der oude wysgeerige stelsels, welk eene buitengewoone verlichting moest doen wenschen, komt de Schryver tot de, het zy waare, het zy voorgewende Openbaaringen, tot de noodzaaklykheid van het onderzoek der vraage: Zou de Openbaring der Christenen de beste, de onfaalbaare zedenleer in zich bevatten, welke de behoeften van den vernuftigen deugdminnaar vervullen kan? bl. 4. - De Schryver schynt toe te staan (schoon hy het niet uitdrukkelyk zegge) dat het ‘egte en alleen redelyke begrippen moeten zyn, die in dit geopenbaarde stelzel geleeraardt worden.’ Maar dan vloeit hieruit, bl. 5, eene andere vraag: Moet de Openbaring noodwendig zulke begrippen aan de hand geven, welke vrugteloos elders opgezogt worden, en die voor de zedelykheid daarenboven kragtiger zyn, dan alles, wat in dit opzicht ons bekend | |
[pagina 52]
| |
is? - Door begrippen verstaat hy ‘zulke leerstellige denkbeelden, die wel niet lynrecht beoeffenende zyn, maar nogtans van zulk een invloed op de beoeffening, dat ze onontbeerlyk zyn.’ Hier stuit hy terstond voor de vraag: ‘Moet 't leerstellige met 't beoeffenende altoos onafscheidelyk verbonden worden?’ Na eenige historische aanmerkingen over de verschillende wyzen, waarop dit stuk begrepen is, stelt de Schryver zich voor, bl. 9, ‘zo duidelyk mogelyk is, alles wat de stelling betreft te ontwikkelen, en bondig te bewysen, op dat elk ervaren mag, dat 't de godvrugtigheid der Christenen aan gene vaste gronden, voor 't scherpste vernuft beproefbaar, ontbreekt.’ In deeze ontwikkeling kunnen wy den Schryver niet volgen, deels om ons bericht niet te lang te rekken, deels ook, dewyl wy, het zy het aan ons, of aan zyne wyze van voordragt, hapere, zyne meening niet overal duidelyk zien. Het beste zal, onzes bedunkens, zyn, dat wy eenen tamelyk uitgestrekten brok overneemen, en dan den Leezer het oordeel overlaaten, of de schuld by onze botheid zy, dan by gebrek aan klaarheid in den Eerw. van vloten. ‘Nader zullen wy komen,’ schryft hy, bl. 10, ‘als wy onderzoeken, warom dees bundel,’ t.w. der Boeken des Ouden en Nieuwen Verbonds, ‘den naam van openbaring verkregen heeft; men is hier tans zo scherpziende in, dat elk een onderscheidingen, bepalingen maakt, welke ik, als wy naauwkeurig willen zyn, en voor dwalingen behoed willen worden, gaarne wil overnemen. Evenwel kan ik niet zien, dat ze in den grond zo veele voordeelen aanbrengen, schynbaar alleen voor die genen, die, terwyl zy 't woord openbaring nog behouden, de zaak zelve, onder die woorden begrepen, weg redeneren; 't spreekt by my van zelven, en wie, die gene verwarde begrippen heeft, zal hierover anders denken: die gantsche bundel van geschriften besluit niet alleen zulke denkbeelden in zich, die enkel openbaring zyn, neen zy zyn in historische en andere om. standigheeden ingewikkeldt, die 't gezag van haar als openbaring versterken; maar dit is de hoofdzaak, welke wy maar in 't oog moeten houden, alle geschriften verdienen den naam van openbaring, als de inhoud hunner hoofdzaken niet door middel van nadenken of ervaring kan verkregen worden, maar door een goddelyk | |
[pagina 53]
| |
onderwys ons bekend zyn [dit zal zy of is moeten zyn] geworden. Zo spraken de eerste Christenen, zo leeraarden onze hervormers, zo leeraren nog die zelve lieden, welke zich beroemenGa naar voetnoot(*) de mannen te zyn, die 't reine vernuft in hunne gantsche methode doen heerschen. De waarheeden der openbaring, die 't belangrykste zyn, moeten niet door metaphysische stellingen, maar door eenen meer zinnelyken voordragt ons natuurlyk 't eerste bekend worden: zo verre gaat 't wel, maar om voortekomen, dat men door die toegevenheid niet alles verliezen zoude, wat men als grondstelling in den Christen Godsdienst aangenomen heeft, zoo maakt men thans de volgende onderscheiding, de openbaring der Godheid stemt ten naauwsten overeen met den godsdienst der Christenen, zy is door middel van 't gezond verstand daarmede altoos verbonden; 't is nogthans niet nodig, 't is ook niet characteristiek voor de religie der Christenen, dat de openbaring haren grondslag zyn moet; door den zinnelyken voordragt worden wy wel verlicht voor onze betragting, wat de goddelyke wil ten onzen aanzien als wetgeving van ons eischt, maar de billykheid van die bevelen, waardoor ze voor ons wet en geenzins aanprysing worden, hangt alleen van den grondslag der reden af: zo verwart men authoriteit der openbaring met den inhoud derzelver: men behoeft nu niet te vragen - wat openbaring is? 't geen opvoeding by elk mensch is, is openbaring by 't menschelyk geslagt - de eerste komt van buiten, maar de kragten liggen in den mensch; zy komt niet op eens, maar allengskens; deze naauwe denkbeelden nam ik daarom van lessing over, op dat men my niet zou verdenken, te min rekkelyk, naauwgezet in myne redenering te zyn; 't gezag der openbaring is voor 't historische zeker belangryk, maar voor den inhoud zelve moet de laatste alleen de ware grondslag van allen geopenbaarden godsdienst zyn; (helaas wat al waar- | |
[pagina 54]
| |
neemingen zyn hier! welke men nogthans voor modellen van 't edelste vernuft in onze dagen aan elk aanpryst, in 't eerste geval moeten wy zeker alles, wat ons als openbaring bekend is geworden, geschiedkundig tragten te bewysen: zulks zyn wy verplicht, dien eisch doet 't gezond verstand; maar in 't laatste geval moeten wy geloven en niet bewyzen: alleen zyn wy in dit geval verplicht te beproeven of de begrippen, welke wy alleen, als onderwys der Godheid, aannemen, de toets kunnen doorstaan, en in 't geringste zelfs niet strydig zyn, met 't geen de reden elken billyken denker leeraart. 't Is dan zeker, dat de Godsdienst, die door openbaring gekend wordt, zyne geheimen moet hebben, die buiten 't goddelyk onderwys, 't menschdom onbekend zouden gebleven zyn; 't is niet minder zeker, dat dezelve invloed op 't zedelyk bestaan moeten hebben, zo dra wy 't meest waarschynlyke oogmerk van eene openbaring, 't geluk van 't menschdom namelyk, aanneemen; of nu die openbaring geheimen in zich behelst, dus voor ons eigenlyk gezegde verborgenheden, in dien opzichte alleen, om dat wy met alle gissingen daarop niet ligt zouden gekomen zyn, moet zy zelve beslissen: elk die onbevooroordeeld de door ons erkende openbaring overwogen heeft, behoorde geen ogenblik te twyfelen, of hy zaaken van beider betekenis daarin ontdekt heeft, van die geaartheid zelfs, dat zy voor de beschouwing weinig aanleiding gaven, maar zich van de zyde hare [dit zal harer moeten zyn] noodzakelykheid 't meest aanpresen. - Edog wy gaan hier niet verder; hier valt 't niet in 't mogelyke van voren iets te betoogen, genoeg, als wy de waarschynlykheid en billykheid hier van vinden.’ De Leezer oordeele nu over het klaare of duistere van deezen schryftrant en wyze van voorstellen. De Opsteller van dit Artikel heeft zyn gevoelen reeds gezegd, maar moet 'er nog byvoegen, dat, naar zyne gedachten, het duistere, voornaamelyk, ontstaat uit de volgende oorzaaken. Vooreerst, de overvloed van elkander verdringende denkbeelden schynt te maaken, dat de pen van den Eerw. van vloten somtyds zyne gedachten niet schielyk genoeg kan volgen: waardoor dan wel iets, dat tot eene duidelyke voordragt noodzaaklyk was, van het papier blyft. Zo wordt, b.v., omtrent het einde der bo- | |
[pagina 55]
| |
ven bygebragte plaatze, gesproken van zaaken van beider betekenis, terwyl echter te vooren slechts van eenerlei verborgenheden gerept was. Misschien is eene tweede soort van verborgenheden, welke wy ook na de Openbaaring niet volkomen begrypen, of waarvan het hoe voor ons bedekt is, in de pen gebleven. - Eene tweede oorzaak van duisterheid is, dat men dikwyls niet recht ziet, of de Schryver zelve spreeke, dan anderen doe spreeken; zyn eigen gevoelen verdedige, of dat van anderen wederlegge. - En, eindelyk, eene derde, het in het oog loopend gebrek van naauwkeurige afdeeling der zinsneden. - Doch het zy genoeg dit aangestipt te hebben. Het tweede Hoofdstuk heeft tot opschrift: De uitsteekende Nuttigheid der Zedenleere des Bybels; en het derde: De beste Behandeling der Bybelsche Zedenleere. - Deeze, vooral het Tweede, zyn ons een weinig duidelyker dan het Eerste, maar niet genoeg om 'er eene geregelde schets van te geeven. Onze Leezers zullen ons daarom wel verschoonen, dat wy 'er geene uittreksels uit mededeelen. Eer wy, evenwel, van deeze Inleiding afstappen, moeten wy verzoeken, dat men onze meening niet zodanig opvatte, als of zy, onzes oordeels, niet veel goeds en leezenswaardigs zoude behelzen. Het tegendeel is waar: gewichtig zyn, b.v., des Schryvers aanmerkingen over het doel der Openbaaringe, en of derzelver oogmerk wel bereikt worde, welke in het eerste Hoofdstuk voorkomen. Zo ook over den voortgang der achtereenvolgende, en allengskens uitgebreider, Openbaaringen, van den beginne der waereld af. Maar zonderling is het geen wy hier nog met des Schryvers woorden zullen byvoegen. Na, bl. 54, aangemerkt te hebben, dat door de komst des Heilands de gantsche Openbaring algemeener is geworden in hare grondbeginzelen, maar geenzints in hare uitwerking, vervolgt hy: ‘Voor my zelven twyfel ik darom geen ogenblik, of eene nadere Openbaring zal daartoe moeten vooraf gaan, eer de uitwerking algemeen en kragtig zyn zal; eene kracht Gods, buitengemeen, eenigzints gelyk aan die wonderen, welke onder de planting van 't Christendom plaats hadden, zal daarmede vergezeld zyn; eene nogthans waar door niet alleen de ooggetuigen, maar geheele scharen van natiën, in vrywillige overtuiging dat getuigenis zullen | |
[pagina 56]
| |
afleggen, dat 'er in de hoogste Godheid zich alles vereenigdt, om den mensch 't ware genot dier gelukzaligheden te bezorgen, waar voor zyne natuur vatbaar is.’ Het zelfde denkbeeld straalt ook door omtrent het slot der Inleiding, bl. 127, 128. Het Eerste Deels Eerste Stuk van dit Zedekundig Onderwys loopt over de Boeken van moses en dat van josua: doch voor ver het grootste gedeelte over het eerste Boek van moses. Dit beslaat alleen 146 bladzyden van de 212; zodat voor al de overigen slechts 66 overblyven. Tot een staaltjen kiezen wy hier, hetgeen de Schryver zegt over gen. XV:6. ‘Dit geloof nu wierdt hem tot gerechtigheid gerekend: waarlyk een voorstel, 't geen wy geenzints zo vluchtig moeten voorby gaan, maar het belangrykste is voor de praktyk van elk een, die de Openbaring der Godheid op hare waarde weet te schatten. Paulus heeft deze woorden niet overgenomenGa naar voetnoot(*); maar wel daarop gezien, en ten grondslage van zyne redeneering gelegd: het geloof, en de daaden daar uit geboren, zyn by hem de zaak, - 't geloof is, dat hy [t.w. abraham] volkomen vertrouwde op die jaren, hy zou niet kinderloos sterven, - de geloofsdaad was, dat hy zynen isaak, .. aan Gode wilde teruggeven, zonder getwyfeld te hebben, of hy uit ... sara wel een erfgenaam zou agterlaten: hoe een Christen dat gelove, oeffenen moet, zal 't hem tot regtvaardigheid gerekend worden, komt dan eerst te pas, wanneer wy zo verre gevorderd zyn. Maar billyk vraagt elk wat is 't geloof dan, dat altyd tot regtvaardigheid gerekend wordt? - 't is ongetwyfeld dat gene, 't welk niet uit eenvouwige, duidelyke gronden afgeleid, of in de volmaaktste overeenstemming met het vernuft geleeraard wordt, - dan is 't geen geloof, dan behoeft 't ook geene Goddelyke Openbaring ten grondslag, 't zyn hier waarheden, die niet duidelyk door redeneering kunnen verkregen worden, door de gewone wegen, althans boven de grenzen van verkrygbare kundigheden liggen; die nogthans te geloven, op goddelyk gezag niet alleen, maar in vertrouwen op de goddelyke volkomenheden als vermogend, | |
[pagina 57]
| |
om dat gene daartestellen, 't gene boven onze ervaring reikt, dit is het egte geloof, 't geen de minnaar des bybels, als een grondbeginzel tot bezieling, en bestuuring van zyn verstand, aanneemt; hierin is hy weder scherp, ten uitersten bedagtzaam, 't vernuft mag zo ver niet reiken kunnen, het mag 't mogelyke daarvan niet doorzien, nooit moeten evenwel de voorwerpen van zyn geloof 't vernuft, niet alleen 't zyne, maar aller vernuft uit de ervaring gesterkt, in eenige algemeene grondwaarheden gantsch wegstoten, wederstaan: hierom is ook de leering, welke voor den Christen in dit geval van abraham ligt, ten hoogsten ryk: jesus overgelevert om onze zonden, en opgewekt ter onzer regtvaardiging, is 't hoofdpunt, 't geen ons geloof omhelzen moet, zal het ons tot regtvaardiging dienen; - dit voorstel is ons duidelyk in de schriften des N.T. voorgedragen: deze waarheid is eeuwen aan den anderen, door godgeleerde twisten, uitleggingen, mishandeld, misvormd, en daaraan uitleggingen gegeven, die het verstand niet alleen niet doorzien kan, maar als tegenstrydig verwerpen moet; hieraan moeten wy gewis geen gehoor geven, en dat onnatuurlyke, vreemde, moeten wy laten vallen, willen wy niet met reden den naam van bygelovigen verdienen; maar de stelling zelve, met ronde woorden, door paulus opgegeven, moeten wy daarby niet laten vallen; 't is waar, wy leven in dien tyd, dat zulk een waarheid, als strydig met 't gezond verstand, en de eigenschappen der Godheid wedersprekendGa naar voetnoot(*), ja als onbestaanbaar verworpen wordt: dat wy evenwel weder voor zulke bedenkingen onze oogen sluiten, die onzen aandagt niet waardig keuren om ze te overwegen, is geen geloof, maar is een traag en halsterrig staan op ons gevoelen; neen! zal ons geloof omtrent deze waarheid by de hoogste goedheid geldbaar zyn, dan moeten wy zulke bedenkingen toetsen aan de denkbeelden, die wy in 't woord der waarheid vinden, hoe ras zullen wy dan 't overdrevene ontdekken, en te gelyk dat gene 't | |
[pagina 58]
| |
welk niemand ons ontwringen kan, duidelyker inzien, te weten; dat wy door 't geloof behoren geregtvaardigd te worden; zo dra 'er gene voorwerpen zyn voor dat gelove, maar wy alles op 't vernuft, alleen langs den weg van ervaring geleid, bouwen, dan is de geopenbaarde waarheid nutteloos; welk een ryke oogst levert dan de dorre en distelige grond, waarop wy ons thans bevinden, voor den eerbiediger van de geloofswaarheden op; 't stil gelate bestaan daar onder, zal zich niet in de vuurige verdediging, maar wel in eene zielsversterking, die de vrugtbare schoot voor Christelyke deugden wordt, aan den waarheidminnaar bekend doen worden, - wordt 'er al iets meer gevorderd, eischen de omstandigheden zulks, de Christen verlaat zich op Hem, in wien hy gelooft, en bekommert zich dus niet over het toekomstige.’ Hoeveel zoude deeze plaats, waarin zo veel waars, zo veel schoons is, winnen, indien slechts sommige denkbeelden een weinig meer uit een gezet, en vooral de tekens der zinscheidinge naauwkeuriger gesteld waren! Ons bericht is te ver uitgedyd, om uit het Tweede Stuk des Eersten Deels iets over te neemen: anders zouden wy den Leezer gaarne des Schryvers aanmerkingen over het gedrag van nathan jegens david, na den moord van uria, aanbieden, of eenige zyner bedenkingen over het Boek van esther, of van job, afschryven. Nu moeten wy ons vergenoegen met enkel te melden, dat in de Twee Stukken, welke het Eerste Deel uitmaaken, alle de Historische Boeken des Ouden Verbonds afgehandeld worden; dat des Schryvers aanmerkingen daarover, op veele plaatzen, eerder Staatkundig-Zedelyk (Politico-Ethicae) dan enkel Zedelyk mogen genoemd worden, en veele zeer leezens- en overweegenswaardige denkbeelden bevatten. - Van het Tweede Deel, dat reeds het licht ziet, zullen wy binnen kort bericht geeven. |
|