Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1800
(1800)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijNadrukkelyk Betoog, dat Ongodsdienstigheid de bron zy van tydelyk en eeuwig Ongeluk, Godsdienstigheid in tegendeel de bron van tydelyk en eeuwig Geluk. Uitgegeeven door de Maatschappy: Tot Nut van 't Algemeen. Te Amsteldam, by H. Keyzer, C. de Vries en H. van Munster, 1799. In 8vo. 165 bl.Van de drie Verhandelingen, in antwoord op deeze belangryke Vraag ingekoomen, heeft de loflyke Maatschappy het hier afgegeevene alleen waardig gekeurd, om door den druk te worden gemeen gemaakt. De Schryver daarvan is de Eerw. joannes clarisse, Leeraar in het Kerkgenootschap der Hervormden te Enkhuizen; een Man, ook door andere Schriften, met lof in ons Vaderland bekend. Zo wel de uitgeschrevene Vraag zelve, | |
[pagina 16]
| |
als het Antwoord daarop, doet eere aan de Maatschappy. Het belangryke der Vraage ontvouwt de Schryver opzettelyk in de fraai gestelde Inleiding, in welke, gelyk door de geheele Verhandeling, hy eenen toon aanneemt, juist berekend naar den smaak en de vatbaarheid der talryke klasse van menschen, welker onderrichting hier, meer bepaaldelyk, bedoeld wordt. Zo wel om deeze reden, als om de zaaklykheid van den inhoud, alwaar gezond verstand, beredeneerde godsvrugt en manlyke ernst tegen elkander wedyveren, hebben wy met het uiterste genoegen dit Betoog geleezen, en zyn, daarom, vol van den hartlyken wensch, dat, door gepaste aanpryzing van lieden, die hunnen invloed op den, dus genoemden, gemeenen man behoorlyk weeten te doen gelden, het getal der Leezers moge vermenigvuldigd worden. En niet alleen onder den gemeenen man, maar onder alle rangen en standen. Want, ondanks den gemeenzaamen schryftrant, door den Eerw. clarisse, naar eisch der bepaalinge, in de opgegeevene Vraag, gebezigd, houden wy ons verzekerd, daar hy alle platte laagheid zorgvuldig heeft vermyd, dat ook de geoeffenden zich der moeite van dit Betoog te hebben doorleezen geenzins zullen beklaagen. Zie hier het kort beloop der zaaken, door den Eerw. clarisse behandeld. Naa alvoorens, by manier van Inleidinge, het belangryke van het tegenwoordig onderzoek te hebben aangewezen, ontvouwt hy, in het Eerste Hoofdstuk, den zin van het Voorstel, met aanwyzing, wat geluk - wat ongeluk - wat tydlyk en eeuwig ongeluk - wat Godsdienstigheid en Ongodsdienstigheid zy. Van deeze woorden, welke dikmaals in een zeer verkeerden zin verstaan worden, wordt hier de waare meening, zo door gemeenzaame voorbeelden, als door redekavelingen, den eenvoudigen Leezeren duidelyk aan het verstand gebragt. Thans, in het Tweede Hoofdstuk, ter oplossinge van het Voorstel overgaanden, voert clarisse de volgende bewyzen aan: ‘1. Godsdienstigheid schenkt de verhevenste genoegens: Ongodsdienstigheid de hoogste ongenoegens. 2. Godsdienstigheid opent alle bronnen van genoegen: - terwyl Ongodsdienstigheid dezelve verstopt. Godsdienstigheid zuivert dezelve en verhoogt ze: - Ongodsdienstigheid bederft ze en maakt ze onbruikbaar. Godsdienstigheid geeft nog overweegende genoegens onder ongenoegens: terwyl Ongodsdienstigheid alsdan dubbel | |
[pagina 17]
| |
ongelukkig maakt.’ Terwyl de Eerw. clarisse de bovenstaande bedenkingen doet gelden ten aanzien van den voor- en nadeeligen invloed van Godsdienstigheid en Ongodsdienstigheid op het tydlyke leeven, ontvouwt hy vervolgens de uitwerkzels van beiden, ten goede en ten kwaade, met opzigt tot het toekoomende bestaan; besluitende alles met aanspooringen ter Godzaligheid, oplossing van zwaarigheden, en eenige nadruklyke raadgeevingen. Bykans verlegen omtrent eene keuze, om iets ter proeve der schryfwyze te geeven, bepaalen wy ons tot de volgende aanwyzingen omtrent de meening van het woord geluk, eerst, by manier van ontkenninge, voordraagende, waarin hetzelve niet moet gezogt worden. Op de vraag, wat is geluk? zyne aanspraak, zo als hy door het geheele Betoog doet, onmiddelyk tot zyne Leezers wendende, redekavelt hy aldus: ‘Dat is al een wonderlyke vraag: ook! Wie is 'er die niet weet, wat geluk zy? Honderd maalen op eenen dag gebruikt men dat woord; en men zou nog vraagen: wat of het betekene? - Maar, zagt wat, Vrienden! laat het ons toch eens wat nader bedenken! Zouden wy ons niet wel eens op dit stuk kunnen bedriegen? Zou niet wel eens geluk geheten worden, dat toch waarlyk geen geluk, ja, dat misschien ongeluk is? Daar staat gy van op te kyken: - maar bedenkt het eens; wy willen maar eenige voorbeelden gebruiken. Als wy aan Koningen en Vorsten denken, die in aanzien boven andere menschen verheven zyn, die duizenden van onderdaanen en dienaaren onder zich hebben, die gemakkelyk en in overvloed kunnen leeven; dan zouden wy wel zeggen: - dat zyn eerst gelukkige menschen! - Maar bezien wy het van naby, en merken wy al de lasten, zorgen en moeilykheden, aan hun ambt verbonden, - merken wy op, hoe menig een Koning vrywillig van zyn kroon afstand gedaan heeft - zien wy, hoe veele rampen en gevaaren hen dreigen, en hoe akelig zomtyds hun uiteinde is.... dan moeten wy wel gelooven, dat die hooge rang het waare geluk niet altyd geeft. Trouwens, dat kunnen wy van dien magtigen Oosterschen Koning salomo ook leeren, die, naar zyn zeggen, van al zyne koninglyke | |
[pagina 18]
| |
magt en grootheid, by eigen ervarenis, bevond, dat, helaas! dit alles ydelheid en zielskwelling was, en dat hy 'er geen voordeel van had onder de zonGa naar voetnoot(*). Koninglyke grootheid is dan het waare geluk niet - ‘neen! zal mogelyk iemand zeggen; - maar, de naaste aan den Koning te wezen, dat is allerwenschlykst: - dan regeert men in eens anders naam, en - begaat men feilen! die komen voor rekening van den Vorst.’ - ‘Wel aartig uitgerekend! maar - kom aan, Vriend! laat ons slechts eens de Bybelsche Geschiedenis raadpleegen! Gy weet wel, hoe groot een man haman was aan het Hof van Keizer ahasveros: daar had hy alles te zeggen en kon alles doen, wat hy wilde: Nu was hy wel gelukkig, niet waar? - Neen zeker: want - één Jood, die niet diep genoeg, naar zyn zin, voor hem boog, maakte zyn gemoed geheel ontsteld en ontevreden; zodat hy, met al zyn gezag en grootheid, hoegenaamd geen waar genoegen kon smaaken, maar zelf, van zyn aanzien en de gunst des Konings, zeide: Dit alles voldoet my niet, zo lang ik den Jood mordechai nog aan het Koninglyk Hof zie blyven. - En, hoe kort duurde zyne heerlykheid! Al spoedig eindigde hy zyn leven aan het kruis. Al weder dus het geluk niet! - Maar - wie rydt ons daar zo prachtig in zyn koets verby, met zulk een sleep van bedienden? Dat zal wel een gelukkig mensch zyn! Neen, Vrienden! daar scheelt veel aan! Hy wenschte zo gaarn kinderen te hebben, maar hy krygt ze niet, en daarover treurt hy. Daarby heeft hy veel verdriet in zyn geslacht; en, tot overmaat van ongeluk, staat hy ontzagchelyk veel uit van de podegra en het graveel. Maar - die vrouw daar over, die is vast zeer gelukkig! jong, schoon, van elk geacht en aangehaald, in een' goeden stand getrouwd, moeder van een party lieve kinderen: wel, wat zou haar nog ontbreken? - Heel veel, myne Leezers! Ieder vindt haar beminlyk, | |
[pagina 19]
| |
behalve haar eigen man; die ziet liever andere vrouwen; blyft 's nachts laat uit, en als hy t'huis komt, is 'er aan vloeken en tieren geen gebrek. Denkt nu maar eens na, of die vrouw wel zo gelukkig zy?’ Als eene ineentrekking der aanwyzingen, waar in de waare Godsdienstigheid moet gezogt worden, willen wy het volgende afschryven: ‘Zonder praalery, zonder kniezen, zonder bedilzucht, zonder een onvriendelyk, altyd zuchtend gelaat, zonder in het oog loopende onderscheiding in kleeding, houding, spraak, enz., - zonder den schyn van hooger vroomheid, dan die van anderen, te willen vertoonen, u op waare Godvrugt en deugd toegelegd, en dezelven, zoo in de eenzaamheid, als in het gewoel der waereld, - zoo in uw huisselyk leven, als in de gezellige verkeering in den burgerlyken kring, - zoo onder uwe bezigheden en arbeid, als by geoorloofde uitspanningen, betracht en getrouw gebleven! - Dit zal voor ligchaam en ziel voordeelig zyn, uw huisgezin doen welvaaren, den laster en kwaadspreekendheid verstommen, u op uw doodbed vertroosten, en - de eeuwige liefde en gunst van onzen God en Vader, door jesus christus, u verwerven.’ Veel meer nog konden wy, verboodt zulks ons bestek niet, uit deeze leerzaame Verhandeling afschryven; doch de aangevoerde proeven oordeelen wy genoeg, om des geagten clarisse's manier van behandelinge te doen blyken, en den lust, ter nadere bekendwordinge met de heilzaame onderrichtingen, by veelen onzer Leezeren, hoopen wy, op te wekken. |
|