eene dooijer; ik gebruikte intusschen, in het zoeken naar dezelve, eenige voorzichtigheid, en toen ik de schaal, voor een gedeelte, had weggenoomen, vond ik, tot myne verwondering, den tegenstand van een hard lichaam, welken ik bevond voort te komen uit de tegenwoordigheid van een kleiner Ey, 't geen alle de hoedanigheden van een gewoon ey bezat, en zyn wit en dooijer, even als een gewoon ey, bevatte. De schaal van dit tweede Ey was intusschen zeer sterk, en de grootte van hetzelve overtrof verre die van een Duiven-ey, voornaamelyk ten opzichte der lengte: want het was zeer langwerpig.
Met de geboorte van dit Ey was het ook niet zeer gemaklyk toegegaan. Men had, naamelyk, waargenoomen, dat de Hen vier en twintig uuren aaneen op het nest had gezeten, in eene zeer pynelyke houding, en bytende naar ieder, die haar naderde. Ten volgenden dage zag ik het Dier, eetende en rondom loopende, gelyk de overige; doch geduurende den daarop volgenden morgen was de Hen zeer ongerust, liep heen en weder, zat nu eens op het nest, en liep 'er beurtelings weder af: zodat men op nieuw de geboorte van een onregelmaatig ey verwachtte; 't geen echter niet gebeurde, dewyl 'er slechts een ey van de gewoone grootte te voorschyn kwam. Denkelyk ontstond het ongemak, 't welk het Dier, in het baaren van dit anderzins natuurlyk ey, ondervond, uit den staat van ontsteeking, in welken de deelen, door den doorgang van het voorig ongeregeld ey, waren geraakt.
Hoe zeldeaam dit geval ook moge zyn, is het echter niet geheel zonder voorbeeld. Dus vindt men in de Acten van Leipzig, van 1683, pag. 221, het bericht aangaande een Ey, 't geen van buiten volkomen gelyk was aan gewoone eijeren, doch waar in van binnen een kleiner wierd gevonden, ter grootte van een Duiven-ey. Intusschen is het door my medegedeelde geval nog aanmerkelyker, van wegen de ongewoone grootte van dit zonderling dierlyk voortbrengzel.