Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1799
(1799)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijVoorbeeldig werkzaam medelyden van een menschlievend gemoed.[Ontleend uit Dr. john moore's Edward, II Vol. 8vo.Ga naar voetnoot(*).]
Juffrouw barnet, Huisvrouw van den Heer george barnet, die op geen grooten afstand van Londen woonde, was na de Stad geweest, om haare Dochter in eene Kostschool te bezorgen. Zy had eene postchais genomen, op dat de koets mogt t'huis blyven ten dienste van haaren Echtgenoot, wiens standvastige gewoonte was dagelyks, vóór het middagmaal, uit te ryden, ten einde eene graage maag te krygen; de eenige verstandige reden, naar het gevoelen van den Heer barnet, welke een man in ruime omstandigheden kou hebben om zich de moeite te geeven van beweeging te maaken. Wanneer nu Juffrouw barnet uit de Stad na huis keerde, brak de postchais, en viel midden op den wech neder. - Op het oogenblik, waarin Juffrouw barnet en haare dienstmaagd onbezeerd uit de postchais gekomen waren, kwam eene postkoets den wech langs. De koetsier kende de Juffrouw, en dewyl het huis van haaren Echtgenoot naast aan een Dorp lag, hetgeen hy recht moest doorryden, hield hy stil, en bood aan, haar voor haare eigene deur af te zetten. - Juffrouw barnet, bespeurende dat 'er een geruime tyd zou verloopen eer de chais kon hersteld worden, nam des koetsiers voorslag aan, en beval haare meid een klein pakjen in de koets te leggen. ‘Grut, Juffrouw,’ schreeuwde de meid, zo ras zy in de koets had gekeken, ‘hier is een allerlelykst oud wyf, en een jongen, die 'er uitziet als een bedelaars-jongen - gy kunt hier onmogelyk intreeden.’ ‘Wat het oude wyf en den jongen aangaat,’ zei de koetsier, ‘al zitten zy nu binnen-in, zy behooren slechts buiten. | |
[pagina 500]
| |
op, - want, zo als het ongeluk wilde, ik trof het, dat ik niemand in de koets kreeg; en zo, toen het begon te regenen, kreeg ik medelyden met den jongen, en zeide hem, dat hy in de koets zou gaan schuilen, hetgeen hy weigerde, ten zy het oude wyf toegelaten wierd ook in de koets te gaan; en zo, daar de jongen, gelyk gy ziet, een heel mooie jongen is, kon ik het niet uitstaan, dat hy voor den regen zou blootgesteld blyven, en zo was ik genoodzaakt hen beiden in te laaten; maar nu, voorzeker, indien haar Ladyschap 'er op staat, moeten zy beiden weer buiten-op gaan, dat ook geen groote hardigheid zal weezen, want het begint goed weêr te worden.’ ‘Goed of slecht, zy moeten 'er op het oogenblik uitgaan,’ zei de meid; ‘beeldt gy u in, dat myn Juffrouw met zulke schepsels als deeze, en wel byzonder in een zo morsig hok wil zitten?’ ‘Hoor eens hier, jonge dochter,’ sprak de koetsier, ‘gy kunt van het oude wyf en van den jongen zeggen wat u behaagt - zy raaken my niet - maar wat de koets aanbelangt, het is myn koets, en heeft, gelyk gy moet weeten, zo goeden naam als eenige koets op den wech, misschien beter' dan uwe eigene; en zo zou ik u niet raaden het character van zodanigen te belabbekakken, die niets tegen het uwe zeggen. - Maar wat u belangt, myn lieve jongen’ vervolgde hy, den jongen by den arm vattende, ‘gy moet 'er uit komen, dewyl deeze Juffrouw hier 'er op gesteld is.’ ‘Vooral niet,’ zeide Juffrouw barnet; ‘laat het kind blyven, en de vrouw ook; 'er is ruimte genoeg voor ons allen.’ Dit zeggende, stapte zy in de koets; de meid volgde, en de koetsier sloeg voort. Deeze schikking was zeer mishaagelyk voor de meid, die grootlyks geërgerd scheen, dat zy naast eene zo slecht gekleede vrouw moest zitten. Juffrouw barnet, in tegendeel, was wel in haar' schik met de gelegenheid om de arme vrouw en den jongen gemak te bezorgen - want deeze Dame was van eene menschlievende inborst, en schoon zy tevens buitengemeen vry was van verwaandheid, evenwel, indien al de voorraad, welken de meid van deeze laatste bezat, tusschen haar beide ware verdeeld geweest, zouden de Juffrouw en de meid te zamen een paar zeer verwaande vrouwspersoonen uitgemaakt hebben. Juffrouw barnet was eenigzins neerslachtig, door dat zy nu, voor de eerste maal haars leevens, gescheiden was van haare Dochter. - Het oude wyf, in tegendeel, zeer vermaakt met haare plaats in de koets, was vrolyk, en recht ge- | |
[pagina 501]
| |
schikt om haare vrolykheid te deelen met het gantsche gezelschap. Zy deed verscheiden poogingen om Juffrouw barnet in gesprek te wikkelen, maar zonder vrucht; want schoon deeze, door eene goedaartigheid van karakter, welke haar nooit verliet, alle de vraagen van de vrouw met minzaamheid beantwoordde, zy verviel telkens weder tot een peinsachtig stilzwygen. Dit verwonderde het oude wyf zowel als het haar te leur stelde - nooit in haar geheele leeven had zy eene zo stilzwygende vrouw ontmoet; en het genoegzaam voor onmogelyk houdende, dat zy op denzelfden dag, in dezelfde koets, twee van dezelfde gesteldheid zou aantreffen, waagde zy het de meid aan te spreeken, in weerwil van derzelver afkeerige blikken, en zeide: ‘Eilieve, Juffrouw, daar de zou nu begint door te breeken, denkt gy niet dat wy een' mooien dag zullen krygen?’ In deeze pooging, om de meid aan het spreeken te brengen, slaagde zy nog ongelukkiger dan haar by de Juffrouw gebeurd was: want schoon de eerste niet deelde in de neerslachtigheid der andere, en in het algemeen niet afkeerig was van praaten, rekende zy iemand, gekleed zo als deeze arme vrouw, ver beneden haar antwoord - weshalven zy, de bruine japon der vrouwe met verachting aanziende, en tevens van de mouwen van haare eigene, die van zyde was, het stof afborstelende, met een' opgetrokken neus en uitgesteken onderlip, haare versmaadende oogen na de andere zyde keerde, zonder de arme vrouw eenig antwoord te geeven. Te leur gesteld in alle haare poogingen om een gesprek aan den gang te brengen, en geheel onbekwaam om den mond te houden, begon het oude wyf, als eene laatste toevlucht, met den jongen te praaten. Zyn gesnap stoorde schielyk de gepeinzen en trok de aandacht van Juffrouw barnet, welke ten laatsten het oude wyf vraagde, of de jongen een nabestaande van haar ware. In haar' schik met deeze gelegenheid om haare tong den teugel te vieren, antwoordde zy met groote schielykheid, en genoegzaam in éénen adem: ‘Een nabestaande van my! Alle myne nabestaanden zyn dood, met believen van je Ladyschap, uitgezonderd myn moeizegger, de lombardhouder in Shug-lane, die zo ryk en zo grootsch is geworden, dat hy my naauwlyks toespreekt; maar wat deezen jongen hier aangaat, ik zag hem nooit van myn leeven, vóór deezen goeden kostelyken dag, wanneer ik hem ontving van de Opzienders van het Werkhuis, om hem met my te neemen na myn eigen huis op het land, alwaar ik reeds zes kinderen in de kost heb, ieder tegen drie arme schellingen in de week, hetgeen je Ladyschap moet erkennen, dat waarlyk in | |
[pagina 502]
| |
conscientie te weinig is voor myne moeite en kosten: maar de harten van hun, die het opzicht hebben over de armen in sommige kerspels, zyn zo hard als de kerk-muuren zelve. - Nu, met believen van je Ladyschap, dit arme kind was, naar het schynt, onlangs ziek geworden aan de Affluenza, en kan niet op een handwerk besteld worden, vóór dat hy sterker wordt. En zo gaven zy hem my, met de andere kinderen, om het genot van de buitenlucht; welke ik je Ladyschap verzeker, dat juist en volkomen het teugendeel doet van dat doctors tuig; want zy herstelt de gezondheid der kinderen, en geeft hun allen een allervreeslyksten verslindenden honger, zo als ik verzekerd ben dat ik tot myne kosten gewaar word - en zo - als het zo zyn -’ ‘Eilieve, wie zyn zyne ouders?’ zeide Juffrouw barnet, den woordenvloed der oude vrouw stuitende, die, zo als zy zag, onuitputtelyk was. ‘Dat weet alleen onze lieven Heer hier boven,’ hernam het oude wyf; ‘want zy zeiden my, dat hy in het Werkhuis gebragt wierd toen hy slechts weinige maanden oud was; de Opzienders van het kerspel ontvingen hem van eene arme vrouw, die zeide, dat zy zyne moeder niet was, maar zyn naam was eduard evelin; maar wie zyne moeder was, is bezwaarlyk te zeggen; en nog meer, wie zyn eigenlyke vader was, zo als je Ladyschap wel weet, want men heeft ze nooit kunnen vinden; maar het bestaat in reden, dat hy beiden gehad heeft; want in al myn leevens-dagen heb ik nooit van iemand gehoord, die noch vader noch moeder had, uitgezonderd michel hisendeck, van wien de Pastoor van ons dorp laatstleden zondag preekte; maar michel leefde in de dagen van de Schrift, en dat verschilt van deuze tegenwoordige tyden; zo dat ik maar zeggen wil, dat de ouders van deezen jongen onbekende persoonen moeten weezen; maar wie zy ook mogen weezen, ik denk dat zy niet beter waren dan zy behoorden te weezen; in welk geval het klaar genoeg is, dat deeze jongen hier, onder het welneemen van je Ladyschap, niet meer noch minder is dan een onnatuurlyk kind; want indien hy langs den natuurlyken weg van het huwelyk geboren was, bestaat het in reden, dat zyne ouders hem al zedert lang zouden erkend hebben.’ Juffrouw barnet, aangedaan over den toestand van deezen jongen, die zyn' leevensloop begon onder zo ongunstige uitzichten, zeide: ‘Myn lief kind, zyt gy niet bedroefd, dat gy zo van huis gaat?’ ‘Neen,’ antwoordde hy, ‘dat scheelt my niet.’ ‘Is 'er niet iemand t'huis,’ hernam zy, ‘daar gy droevig om zyt, dat gy hem verlaat?’ ‘Neen,’ hervatte de jongen, ‘ik ben niet droevig over iemand, dien ik verlaat.’ | |
[pagina 503]
| |
‘Wat, ook niet over hun, die goed jegens u waren?’ voegde zy hem toe. ‘Niemand was ooit goed jegens my,’ zei de jongen. Juffrouw barnet was getroffen door de antwoorden van het kind, welke deszelfs hulploos lot en de wreede onverschilligheid der waereld zo krachtig schilderden. Zy dacht aan haar eigen kind, nu, voor de eerste maal, overgelaten aan de zorge van vreemden, en de traanen stonden haar in de oogen. ‘Myn arme kleine knaap,’ zeide zy, na een kort stilzwygen, ‘was niemand ooit goed jegens u?’ ‘Neen,’ antwoordde hy, ‘zy zyn alleen goed jegens de Moeder van het huis haar zoon.’ ‘En hebt gy geenen vriend, lieve jongen?’ voegde zy 'en by met eene zucht. ‘Neen, want oude robert de aschman stierf voorleden week.’ ‘Was die uw vriend?’ ‘Ja, dat was hy,’ hernam de jongen, ‘hy gaf my eens een stuk zoete koek.’ Juffrouw barnet kon zich niet wederhouden van te glimlachen over de nadruklyke eenvoudigheid van dit antwoord, en begon zo veel belang in hem te stellen, en gevoelde zich zo aangedaan, ziende een zo schoon kind, in de waereld, als het ware, te grabbelen gesmeten, dat, terwyl zy nog glimlachte, de traanen haar uit de oogen liepen. - De jongen dit bespeurende, en zich omtrent de oorzaak daarvan vergissende, zeide: ‘Ik viel ook aan het huilen, toen ik hoorde, dat arme oude robert dood was.’ ‘Daar deedt gy als een goede jongen aan,’ zeide Juffrouw barnet. ‘Neen, ik deed als een stoute jongen,’ zeide hy; ‘de Moeder geesselde 'er my voor.’ ‘Myn arme lieve kleine knaap,’ riep Juffrouw barnet uit, ‘dat was waarlyk hard!’ ‘Het is allykewel recht, Mevrouw,’ sprak het oude wyf, ‘dat kinderen gegeesseld worden als zy huilen; indien ik dat niet tot een' vasten regel in myn huis maakte, zou 'er niet anders dan schreeuwen zyn van den morgen tot den avond - want ik zal u zeggen, hoe ik altoos met die kleine snotneuzen leef, als zy rumoer beginnen te maaken - Ik neem ze by de lurven -’ Hier werd het oude wyf gestoord door het stilhouden der koets aan de plaats der gemeene weide, daar zy moest uittreeden, en na haar eigen huis wandelen. Juffrouw barnet beval den jongen yverig aan haare zorg, stoppende haar ter zelfder tyd eene guinie in de hand, en 'er byvoegende, dat zy, misschien, haar somtyds zou komen zien, | |
[pagina 504]
| |
en haar ruimer beloonen, wanneer zy bevond, dat de jongen met vriendlykheid behandeld wierd. - Het oude wyf, beloofd hebbende dat zy hem vriendlyk zou behandelen, ging haaren weg, en de koets reed voort. De verlaten toestand van deezen armen jongen, die van Vader, Moeder, Nabestaanden en Beschermer ontbloot was, bragt de menschlievende aandoeningen van Juffrouw barnet zo sterk in beweeging, dat haare gedachten, voor het overige van den weg, tusschen denzelven en haar eigen kind verdeeld waren. Niet lang daarna, op eenen morgen, reed Juffrouw barnet, onder voorwendsel van een vroeg bezoek af te leggen, na de hut van het oude wyf, om na den armen jongen te verneemen. Zy zag hem schielyk zitten op een' steen by de deur van de hut, afgezonderd van de overige kinderen, die op de heide aan het speelen waren. Hy sprong met uitgespreide armen na Juffrouw barnet toe, zoras hy haar zag. ‘Waarom speelt gy niet met de andere kinderen?’ vraagde zy. ‘Omdat,’ zeide hy, ‘gy beloofde te komen en na my te zien, en ik heb zedert al den tyd op u gewacht.’ ‘Dat heeft hy, in waarheid, Mevrouw,’ zei de oude vrouw, die uit de hut kwam, zoras zy het rytuig zag stilhouden; ‘hy is bestendig op den uitkyk geweest, van den morgen tot den avond, alhoewel ik hem zeide: jou malle gek! zeid' ik, denk je dat die mooie Juffrouw de moeite zal neemen van te komen om te zien na zulk een' armen kleinen schelm als gy? - En wat meent je Ladyschap, dat hy antwoordde?’ - ‘Wel wat antwoordde hy?’ zeide Juffrouw barnet. ‘Ja, dat denk ik, zei hy; want zy beloofde my, dat zy het doen zou, zei hy; en de Domine van ons Werkhuis leerde ons, dat goede luiden altyd hun woord hielden, zei hy - En ik ben verzekerd,’ vervolgde het oude wyf, ‘dat je Ladyschap altyd zo doen zal; in het byzonder jegens my, waaromtrent je Ladyschap zich wel zal herinneren, dat gy beloofde my te zullen beloonen, als het zo ware, dat ik deezen jongen vriendlyk behandelde, hetgeen God weet dat ik gedaan heb, volgens myn' schuldigen plicht.’ ‘Hebt gy al wat tot uw ontbyt gehad, lief kind?’ zeide Juffrouw barnet tot den jongen. ‘Ik zoude zo juist hem wat gegeven hebben,’ antwoordde het oude wyf, ‘toen je Ladyschap kwam. - Zoude ik niet, kind?’ ‘Ik weet het niet,’ zei de jongen. ‘Hy verstaat nog geen beschaafdheid, met believen van je Ladyschap,’ zeide het oude wyf; ‘maar ik zal het hem wel- | |
[pagina 505]
| |
haast leeren op zyn tyd; want in waarheid ik zou hem juist iets tot ontbyt gegeven hebben, volgens myn' schuldigen plicht.’ Juffrouw barnet bleef een' geruimen tyd met den jongen praaten, en was zeer in haar' schik met alles wat hy zeide. Zy gaf vervolgens eenig geld aan de vrouw, herhaalende haaren last, ‘dat zy zorg voor den jongen moest draagen, en wel op hem passen; en nu, lieve jongen,’ vervolgde zy, ‘hier is iets voor u;’ hem een groot stuk zoete koek aanbiedende. ‘Gaat gy alreeds heen?’ vraagde de jongen, met een droevig gezicht. ‘Ja, myn lief, ik moet gaan,’ antwoordde zy. ‘Daar,’ zei de jongen, de koek aan het oude wyf geevende, ‘gy kunt dat verdeelen onder de kinderen.’ ‘Neem eerst zelve wat,’ hervatte het oude wyf, 'er een stuk afbreekende, en het den jongen aanbiedende. ‘Neen,’ zeide hy; ‘ik heb 'er nu geen' zin aan.’ ‘Maar gy moet 'er wel zin aan hebben,’ zeide zy, tevens een' goeden beet van de koek neemende. - ‘Hier, hier,’ vervolgde zy, zo ras zy onderscheiden spreeken kon: ‘ik verzeker u, dat het recht lekker is; neem dan een stuk voor u.’ ‘Ik kan het nu niet eeten,’ antwoordde hy, de koek weigerende, en Juffrouw barnet treurig aanziende. ‘Ik zal wederkomen om u te zien, myn lief,’ tevens Juffrouw barnet, hem op de wang tikkende; ‘maar tegenwoordig ben ik genoodzaakt heen te gaan: eilieve, wees een goede jongen.’ ‘Ik kan geen goede jongen weezen,’ hervatte hy, op het punt van te schreien, ‘als gy heen gaat.’ ‘Ik zal schielyk wederkomen,’ zeide zy, ‘maar, eilieve, wees goed.’ ‘Ik zal 'er myn best toe doen,’ zei de jongen, met een' snik, ‘maar ik vrees, dat ik niet kan.’ Juffrouw barnet had niet alleen een warm menschlievend hart, maar ook iets van eene warme verbeelding. De toevallige wyze, waarop zy deezen jongen ontmoet had, en de schielyke en steeds aangroeiende deelneeming in zyn lot, welke zyn voorkomen, gedrag en verlaten toestand in haar hart verwekten, beschouwde zy als eene aandrift der Voorzienigheid, welke haar drong een' schoonen jongen tegen ondeugd, eerloosheid en verderf te behoeden. Vol van dit denkbeeld, keerde zy weder na haar huis, een weinig vóór dat haar Man opstond; en tegen den tyd, dat hy gekleed was, had zy alles tot zyn ontbyt in orde geschikt. De Heer barnet kwam in de zykamer met een nieuwspapier in de hand, en, dat zelden het geval was, met een vrolyk gelaat. | |
[pagina 506]
| |
‘Ik verbeeld my, dat gy goed nieuws te vertellen hebt,’ zeide Juffrouw barnet. ‘Wel, ja,’ zeide hy: ‘ik zie, dat de fondsen anderhalf ten honderd gerezen zyn, en daar zal ik een tamelyk mooie som by winnen.’ ‘Ik ben blyde dat te hooren,’ zeide zy, hem een kopjen thee aanbiedende. ‘Ik zie geene reden, waarom wy heden tot het middagmaal niet eene schotel gestoofde karpers zouden hebben, laat het kosten wat het wil,’ hervatte hy. ‘Gy zult ze hebben, myn lief,’ zeide Juffrouw barnet; ‘ik zal 'er terstond last toe geeven.’ Terwyl Juffrouw barnet bezig was haare bevelen te geeven, bediende haar Echtgenoot zich zeer ryklyk van het geroost brood, hetgeen hy naar zynen smaak geboterd vond. - Hy volhardde met eeten, met alle vertooning van genoegen, nog een' geruimen tyd nadat zyne vrouw was te rug gekomen; en toen hy niet meer eeten kon, bood hy haar een bord met geroost brood aan, met zyn gewoon zeggen by dergelyke gelegenheden - ‘Ik wenschte waarlyk, myn lief, dat gy ook zelve een stukjen wildet eeten.’ ‘Met al myn hart,’ zeide Juffrouw barnet, ‘want ik verheug my, dat ik u deezen morgen zo blymoedig en wel zie.’ ‘Wel, in waarheid,’ sprak hy, zyn' buik strykende, ‘ik gevoel myzelven vry genoeglyk.’ Juffrouw barnet, oordeelende dit het gelukkige oogenblik om haaren Echtgenoot de historie van den armen jongen te verhaalen, beschreef deszelfs schoon uitzicht en hulploozen toestand in zo welspreekende en aandoenlyke uitdrukkingen, dat haar Man, in weerwil zyner natuurlyke onverschilligheid voor alles wat hemzelven niet persoonlyk aanging, een weinig getroffen scheen. - Juffrouw barnet, dit bespeurende, vervolgde: ‘Ik verzeker u, myn waarde, dat gy nooit een mooier jongen zaagt.’ ‘Ik twyffel 'er in geenen deele aan,’ zei de Heer barnet. ‘Maar wat het oude wyf aanbelangt,’ verving zyne Huisvrouw, ‘zy kwam my voor een ongevoelig schepsel te weezen, en stonk na jenever.’ ‘Ik twyffel 'er in geenen deele aan,’ zei de Heer barnet, ‘want ik heb verscheide oude wyven gekend, die na jenever stonken.’ ‘Ik ben verzekerd, dat zy den armen jongen zal verwaarloozen,’ hervatte zy. ‘Wel, myne waarde,’ zei de Heer barnet, ‘indien gy daarvan overtuigd zyt, dunkt my, dat wy om het oude wyf moesten zenden, en haar raaden om wel zorg voor hem te draagen; | |
[pagina 507]
| |
en ik ben gewillig haar eenige schellingen uit myne beurs te geeven, om haar daar toe te beweegen.’ ‘Dat zoude wel maaken,’ zeide Juffrouw barnet, ‘dat zy zou belooven zorg voor hem te draagen, en dat zy machtig vriendlyk jegens hem zou schynen, als gy of ik by haar waren: maar wat zal 'er van het arme kind worden, wanneer wy niet tegenwoordig zyn?’ ‘Wel, dan moet hy zyn lot afwagten, gelyk de overige kinderen,’ zei de man. ‘De andere kinderen hebben allen den een' of anderen nabestaanden, om na hen te verneemen,’ zeide Juffrouw barnet; ‘maar deeze arme jongen is geheel ontbloot van allen nabestaanden, vriend, of beschermer. Het arme schepsel zelve vertelde my, dat de éénige vriend, welken hy ooit gehad had, voorleden week gestorven was.’ ‘En wie was dat?’ zei de Heer barnet. ‘Een arme oude aschman,’ antwoordde zyne Vrouw. ‘En maakt gy nu al dien omslag, jansje, over een' kleinen vriendloozen vagebond, welken niemand kent?’ zei de Heer barnet. ‘Indien deeze arme jongen bekend ware en vrienden had, zoude hy onze bescherming niet behoeven,’ antwoordde Juffrouw barnet. ‘Dat is zeer zeker,’ zei de Heer barnet; ‘maar, aan de andere zyde, is het voor ons zeer hard, de éénige beschermer te zyn van arme, vriendlooze, nergens t'huis behoorende, jongens.’ ‘Dit is maar één jongen,’ hervatte Juffrouw barnet; ‘misschien zal de Voorzienigheid ons nooit eenen anderen op eene zo zonderlinge wyze doen ontmoeten.’ ‘Wel, waarlyk, jansje, gij doet my verbaasd staan,’ zei de man; ‘gij schynt zo veel belang in deezen jongen te stellen, als of hy uw eigen ware.’ ‘Zo zoudt gij ook doen, indien gy hem slechts gezien hadt; hy is een allerbekoorlykste kleine knaap; en schoon hy wat bleek en vermagerd is, zag ik nooit in myn leeven een' jongen met mooier trekken en een meer inneemend gelaat: - hy bragt my in gedachten onzen eigen' armen george, die dood en weg is’ - Hier borst zy uit in traanen, en was, geduurende eenige minuten, buiten staat van te spreeken. ‘Ik bid u, bedroef toch uzelve niet over hetgeen niet te verhelpen is,’ zei de Heer barnet; ‘gij weet, myn lief, dat wij alles voor george deeden wat wy konden, en de Apotheker deed ook alles wat hy on doen; hy kon voor den éénigen zoon van eenen Hertog geen grooter aantal van drankjens, en hartsterkingen, en juleppen, hebben voorgeschreven; want zyne rekening was zo lang als een spit; dus | |
[pagina 508]
| |
is hier geene reden van droefheid of naberouw. - En wat deezen gasthuis-jongen aanbelangt, schoon hy my geheel niet raakt, evenwel, omdat hy zo sterk na george gelykt, ben ik gewillig, weekelyks, uit myn' zak, het oude wyf iets toe te leggen, om haar wel zorg voor hem te doen draagen.’ Juffrouw barnet schudde haar hoofd. ‘Wel, wat zoudt gy dan willen dat ik deed?’ hervatte de man; ‘immers zoudt gy niet willen, dat ik hem geheel uit de handen van het oude wyf nam, en zelve den geheelen last van zyn onderhoud droeg?’ Juffrouw barnet glimlachte met een' knik van goedkeuringe. ‘Wel lieven tyd, myne waarde!’ vervolgde de man, ‘gy bedenkt niet, hoe vreemd eene vertooning wy zouden maaken, met een' armen ellendigen bloed van een' jongen, misschien den zoon van een' aschman, onder ons opzicht te neemen, en al de kosten van zyn onderhoud te draagen. Ik zou gaarne willen weeten, wie er ons voor zal bedanken?’ ‘Onze eigene harten,’ zeide Juffrouw barnet. ‘Van den tyd af, dat ik geboren werd, heeft myn hart my nog nooit bedankt voor iets van die natuur,’ zei de Heer barnet; ‘en ik ben verzekerd, dat alle onze kennissen ons zouden uitlachen, en den spot met ons dryven.’ ‘Al het gelach van de waereld kan weldaadigheid niet bespotlyk maaken,’ zeide Juffrouw barnet; ‘en bekrompen zielen mogen 'er zich aan stooten, dat zy u zien doen hetgeen zy niet kunnen navolgen: maar de kwaadaartigheid zelve kan noch het vermaak beletten, hetgeen een liefdaadig bedryf uw eigen gemoed zal aanbrengen, myn lief, noch de achting, welke gy daardoor zult verwerven.’ ‘Zo dat gy het 'er dan op toelegt,’ antwoordde de man, ‘om my te plaagen, tot dat ik deezen jongen in myn huis neem.’ ‘Myn toeleg is nooit geweest u te plaagen, maar altoos om u gelukkig te maaken, myn lief. Ik beken, dat ik aangedaan ben over den vriendloozen toestand van dit arme weeskind, en getroffen door deszelfs gelykenis naar het kind, dat ons in dien zelfden ouderdom ontrukt werd; - en wat het onderhoud van het arme jonge schepsel aanbelangt, dit zal voor ons eene loutere beuzeling zyn, doch van oneindig gewicht voor hem; het zal hem misschien behoeden tegen ondeugd, en tegen de ergste soort van verderf. De nagedachtenis van een' zo liefdaadigen plicht te hebben beweezen aan een' beminnelyken jongen, gelyk uw' eigen overleden zoon was, zou, zonder twyffel, u een altoosduurend genoegen aanbrengen: maar,’ vervolgde zy, bespeurende dat haar Echtgenoot begon aangedaan te worden, ‘ik wensch niet, dat gy iets doet, hetgeen u niet wordt ingegeeven | |
[pagina 509]
| |
door het edelmoedig gevoel van uw eigen hart: want hiervan ben ik verzekerd, dat, wanneer gy daarnaar handelt, het u zelfs in deeze waereld voorspoediger zal maaken, en u verzekeren van eene honderdvoudige belooning in de toekomende.’ De ernst, waarmede Juffrouw barnet sprak, en de herinnering van eenen zoon, welken hy zo zeer bemind had, als hy iets kon beminnen, hadden alreeds het hart van den man getroffen; en deeze laatste aanduiding van onmiddelyken voorspoed en toekomende belooning, eenigermaate in zyne ooren klinkende als interest op interest en een groote premie, kwam naast aan zyne wyze van gevoelen, en overmeesterde hem te eenemaal. ‘Wel, myn lief,’ zeide hy, ‘daar dit uwe meening is, laat de jongen dan herwaards gebragt worden, zo ras het u behaagt.’ Juffrouw barnet sloeg haare armen om den hals van haaren Echtgenoot, en dankte hem met al den gloed van een overvloeiend en menschlievend hart. |
|