Het Loch van Clunie bezoekende, 't welk ik herhaalde keeren deed, ontdekte ik een klein Eiland, 540 voeten van het digtstbyliggend land afgelegen; de maat des afstands was over ys genomen. Op dit Eiland heeft Lord airly, de Eigenaar, een Kasteel en een kleinen tuin. Menigmaal ontdekte ik het vertoon van nieuw opgeworpen Molshoopen. Eenigen tyd hield ik die hoogten voor het werk van den Water-muis, en vroeg, by eene voorkomende gelegenheid, den Tuinman, of ik hier in geen gelyk had? - Hy antwoordde 'er Neen op, maar dat het Molshoopen waren, en dat hy, niet lang geleden, 'er één of twee gevangen hadt; maar dat hy, vóór vyf of zes jaaren, 'er twee in vallen ving, en twee jaaren daar naa hadt hy 'er geene vernomen. Maar omtrent vier jaaren geleden, op een Zomer-avondstond, den 4 of 5 Juny, omtrent tien uuren, zag hy, nevens een ander geloofwaardig Man, Lord airly's Kelderknegt, op een kleinen afstand, in effen water, een Dier, na het Eiland zwemmende, op geen grooten afstand van 't zelve. Schielyk, al te schielyk! maakten zy zich meester van dit zwemmend Dier, en bevonden dat het onze gewoone Mol was, door een verbaazend Instinct der Natuure geleid om van het naaste Landpunt op dit Eiland te komen. Het was, tot deezen tyd, omtrent twee jaaren lang geheel vry geweest van eenig onderaardsch bewooner; maar de Mol hadt nu, vóór ruim een jaar, zich weder vertoond, en die hoopen, welke ik zag, opgeworpen.
In de Natuurlyke Historie van dit Dier, herinner ik my niets zo treffends ontmoet te hebben; inzonderheid als men in aanmerking neemt de groote diepte des waters, zo in den Zomer als in den Winter - 't zelve is van zes tot tien en vyftien voeten, en zomtyds van dertig of veertig voeten rondsom het geheele Eiland.