| |
Zedelyke bedenkingen.
Wanneer wy onzen Aardbol in betrekking tot alle andere Planeten en Starren in aanmerking nemen, dan weten wy, dat 'er maar zeer weinige zyn, welke door dezelve in grootheid overtroffen worden; maar dat zy, integendeel, onzen Aardbol zelve onbedenkelyk in grootheid overtreffen; wanneer wy dan verder onze bespiegeling voortzetten, en in overweging nemen, hoe verbazend groot het getal dier Werelden is,
| |
| |
welke zich aan ons gezigt vertoonen; wanneer wy by eenen helderen avondstond den Hemel aanschouwen, daar elk dier ontzaglyke Werelden maar een enkele vuurvonk schynt te wezen, schoon zo veel grooter dan onzen Aardkloot, hoe onafmetelyk en onbegrypelyk groot moet die ruimte dan niet wezen, waar in zy plaats hebben om zich vry en onverhinderd te kunnen bewegen! - Hoe verbazend groot het Geschapenal, daar onze Planeet, welke wy bewonen, maar een enkel stip is! - Hoe verbazend moet dan dat gansche Zamenstel zyn, waar van onze Aarde maar een stip zynde, nochtans, op zich zelve beschouwd, groot - zeer groot is, en het gewrogt eener oneindige magt aanduidt! - Dan hoe bedwelmend groot moet dan de Stigter en Maker zyn van een Gevaarte als het Heelal is! - Eene bedaarde overdenking hier van doet den beschouwer in stillen ootmoed wegzinken. Doch zetten wy onze bespiegeling nog verder voort, met betrekking tot den oneindigen Werkmeester, dan zal onze verwondering nog oneindig hooger klimmen - als wy in overweging nemen, dat even zo min het grootste gevaarte in dat oneindig Gestigt, als het allerkleinste stofje, zich kan roeren of bewegen, zonder den wil van den God des Hemels, den Stigter en Bouwheer van 't Heelal. - Het geringste stofje, hoe onbegrypelyk klein ook, roert zich niet zonder den wil van onzen Hemelschen Vader - en hoe vele millioenen zulker stofdeeltjes maken het Geheelal niet uit! - ô Onbegrypelyke Almagt! - Ondoorgrondelyke Wysheid! - De overweging uwer Magt, Grootheid en aanbiddelyke Wysheid doet my het gezigt schemeren, het hoofd draaijen. - Uwe groote Majesteit, ô oneindig Opperheer! doet my in bedwelmende verwondering wegzinken, en uitroepen: Hoe groot zyt gy, ô God! al uw doen is enkele Majesteit en Heerlykheid!
De verscheidenheid in al het geschapene maakt vooral de schoonheid uit in de Natuur, terwyl zy de wysheid en het vermogen van den Schepper niet minder ten toon spreidt. Hoe schoon vertoont zich al het aardryk, overal opgecierd met Boomen, Planten, Kruiden, en eene verscheidenheid van Bloemen, die de bevatting te boven gaat! Welk eene verscheidenheid van levende schepselen, van Dieren, die zich in de lugt, op de aarde en in het water bewegen! ô Welk eene verbazende verscheidenheid ontdekt men in die allen niet! en overal wordt men orde en de juistste schikking ontwaar. Wie moet, dat alles nauwkeurig opmerkende, niet in verbazing opgetoogen staan? Oneindige magt en wysheid is 'er alleen de oorzaak van. - Dan wie heeft het verordend, dat Boomen, Kruiden en Planten uit het aardryk zouden voortkomen, en in hetzelve wortelen schieten en groeijen; daar het Gedierte des Velds daarop wandelt, daarop leeft; terwyl de Visschen in het water zwem- | |
| |
men, en buiten hetzelve niet leven kunnen; de Vogelen des Hemels door de lugt zweven, en zich verheffen boven het aardryk? - Wie heeft deze orde in al het geschapene gelegd? Is het niet de Oneindige, die, in den beginne, de dingen tot wording riep, even als of zy waren? Die sprak: daar zy licht! en daar was licht.
Alle menschen, zo velen 'er geboren worden, moeten eenmaal sterven. Men verschynt niet op dit tooneel des levens, dan om daar weêr eenmaal, 't zy vroeg of laat, jong of oud, af te stappen; - allen worden wy geboren om te sterven - allen moeten wy dien zelfden weg bewandelen, waar op zo vele millioenen onzer natuurgenoten ons zyn voorgegaan: want wy allen dragen de zaden der sterfelykheid in onzen boezem. - Gy liefderyke Vaders en tederhartige Moeders, elke spruit, ieder kind dat u geboren wordt, is, hoe zeer een geschenk des Hemels, zo dra het aanzyn ontvangen heeft, aan den dood en aan alle zyne gevolgen onderhevig. Dat kind, dat u geboren wordt, moet sterven; mogelyk slegts weinige oogenblikken, na dat het levenslicht ontvangen heeft, sterft het, en verlaat het tooneel, waar op het pas te voorschyn kwam. Mogelyk vertoeft het langer, en verdwynt eerst, na dat het eenige rollen heeft uitgespeeld: maar dit is zeker, eenmaal moet het dit tooneel verlaten. - En gy, Kinders, welke uwe Ouders teder lief hebt - gy Vrienden, die elkanderen bemint, weet dat 'er een tyd komt van scheiden, een tyd dat wy elkanderen moeten verlaten. - Deze waarheid is zo zeker, als het zeker is, dat wy allen eenmaal begin ontvangen hebben. Want schoon wy ook ons leven tot nog zulk eenen hoogen ouderdom mogten uitrekken, al ware het ook, dat wy al de Eerstvaders in ouderdom overtroffen, wy moeten nochtans sterven. - Doch, zal de Mensch dan ophouden te zyn? Zal hy wederom in den afgrond van het Niet verzinken, waar uit hy door de almagtige hand van zynen Maker getogen is? - Op zulk een treurig denkbeeld yst de natuur van elk mensch te rug; zulk een somber vooruitzigt drukt de ziel geheel ter neder, en verscheurt den benauwden, den geprangden boezem. - Waar uit ontspruiten deze kwellende, deze ontrustende gedagten? waar uit dit te rug beven op het treurig denkbeeld van Vernietiging? - Voorwaar nergens anders uit dan uit dien inwendigen trek, die aangeboren begeerte, om onsterfelyk te
blyven, om te blyven voortduuren. - Dan deze troostvolle, deze ingeschapen trek tot Onsterfelykheid, gevoegd by de inzigten en oogmerken, welke de alwyze Schepper gehad heeft in het voortbrengen van redenmagtige Wezens, was volkomen in staat, om elk mensch te overtuigen, dat hy voor altoos aanwezen zal blyven behouden. - De Rede toch leert ons, dat het een wys, alge- | |
| |
noegzaam en hoogst volmaakt Wezen geenzins zoude betamen, zulk eene handelwys te houden met Schepzelen, welke Hy met dusdanige vermogens beschonken heeft, als de Mensch bezit. - Dan de Algoedheid heeft het hierby niet gelaten. Hy heeft ons nader bekend gemaakt, wat 'er van ons worden zal. De Godlyke Openbaring stelt deze troostvolle waarheid buiten alle bedenking. Wy zullen leven na den dood; wy zullen eeuwig leven, na dat wy den natuurlyken dood eerst gestorven zyn. Veelvuldige malen leerde onze groote Meester de onsterfelykheid, de eeuwigduurendheid, van den Mensch - en zyn stervende mond bevestigde deze Leer nog aan het Kruis, aan den Boosdoener, aan zyne zyde gekruist: Heden zult gy met my in het Paradys zyn. - Paulus was met verlangen naar dien staat aangedaan. ‘Hy wenschte om ontbonden te worden, om dat hy wist dat het sterven hem gewin was.’ Dus zyn wy zeker, ons onstoflyk deel zal eeuwig leven. Dan dit is niet genoeg. Onze Godsdienst openbaart ons nog daarenboven eene troostvolle waarheid. Hy leert ons eene Opstanding van ons stoflyk deel - eene Opstanding uit den Dooden. Die groote dag, die dag vol majesteit, zal eens aanlichten, dat allen, die in de Graven zyn, zyne stem zullen hooren, en zullen opstaan. - ô Welk eene statige vertooning! Maar welk eene zielstreelende waarheid; Ook myn stoflyk deel zal leven - Ik mensch zal geheel met lichaam en ziel eeuwig leven! - Dan, aan wien zyn wy deze oneindige weldaden verschuldigd? Alleen aan onzen groten Verlosser, die van den
dood is opgestaan, en toen den dood heeft verslonden. Ware Hy in het graf gebleven, wy hadden allen grond van hoop, om uit den dood op te staan, en eenwig te blyven leven, voor altyd verloren. Maar onze eeuwige Verlosser bevestigt nu zyne Leer, met zelve uit het graf te verryzen, en het leven aan te nemen. - ô Weldadige, aanbiddenswaardige Verlosser en Heer! druk deze blyde en troostvolle waarheid my diep in het harte; laat my nimmer aan dezelve twyfelen, maar daar van altoos ten vollen verzekerd zyn.
Wanneer men een al te groot vertrouwen op zich zelven stelt, brengt men zich vaak in groot gevaar. Men mag in verscheiden gevallen zich zelven wel eens wantrouwen, en den wyzen raad innemen van brave en vertrouwde Vrienden, op welken men weet dat een veilig en gerust vertrouwen te stellen is. - Een al te veel vertrouwen op zich zelven heeft menig-een in ongelegenheden gebragt, waar uit hy zich niet wist te redden. Men heeft dikmalen de goede raadgevingen van anderen nodig, welke, in gevallen, waar men zoms wordt ingewikkeld, ongelyk meer doorzigt hebben dan wy zelve: ook gebeurt het niet zelden, dat anderen beter kunnen
| |
| |
oordelen, in omstandigheden waarin wy gewikkeld zyn, dan wy, om dat zy onzydiger te werk gaan, en daardoor de gevallen meer van alle kanten, en in alle derzelver byzondere omstandigheden, bezien, dan wy zelve. Ook kan de verlegenheid ons oordeel ook vaakmaal overdwarssen, het geen by een ander zo geen plaats heeft, die de zaak meer bedaard beschouwt, om dat ze hem niet zo onmiddelyk aangaat als ons zelven. - Doch hy, die zich zelven al te veel betrouwt, en nooit den raad van anderen wil innemen is doorgaans een waanwys mensch, vol gebreken en misslagen, niet vatbaar voor verbetering. - Doch, aan den anderen kant, moet men ook zich zelven niet al te veel mistrouwen; dit zou ons in dezelfde gevaarlyke omstandigheden wikkelen, als eene al te grote vertrouwenheid op ons zelven; want een mensch, die zich zelven nooit vertrouwt, is bykans tot gene zaak bekwaam.
Wy allen hebben doorgaans meerdere kennis van anderen, dan van ons zelven; op de kennis van onzen Evenmensch leggen wy ons naarstig toe, en die van ons zelven zyn wy veelal gewoon te veronagtzamen. Hebben wy dan meer belang by anderen, dan by ons zelven? Dat zy verre. - Onze eigen belangen spreken immers het eerst, en dan komen die van anderen. Dan laat ons altyd denken, dat, indien wy ons zelven voorbyzien, anderen ons wel zullen waarnemen; want zo als wy omtrent anderen handelen, handelen dezen weêr doorgaans omtrent ons. Zyn wy blind, met betrekking op ons zelven, anderen, daarentegen, zyn weêr zo veel te scherpziender omtrent ons, en wat wy van ons zelven niet zien, zullen anderen in ons weldra ontwaar worden. - Dan zo wy nog daarenboven eene ruime gift verwaandheid bezitten, worden onze gebreken in de oogen van anderen onverdraaglyk groot, en maken ons tot een voorwerp van bespotting by al de wereld.
Is 'er wel iets, dat ons wel voegt, dat ons goed staat, wanneer wy het met eene zekere gemaaktheid doen, - wanneer 't ons niet natuurlyk is? Daarentegen, staat ons wel iets kwalyk, voegt ons niet alles, wat ons natuurlyk is? - Daarom mishaagt ons in den eenen, het geen wy in eenen anderen pryzen. Al wat niet natuurlyk is, wordt gemaakt; en wat gemaakt is, mishaagt. Zelfs mishaagt de gemaaktheid aan den grootsten gemaakten; de eene Pedant bespot en belacht den anderen, zonder zyne eigen dwaasheid op te merken.
C.v.d.G.
|
|