soon, ter verdeediginge der Vryheid werkzaam: eene kloekheid, waar door hy zelve het onderspit delfde. In een geschil over de verkiezing van een Parlementslid voor de Stad Arundel, in het Graafschap Sussex, nam het Gouvernement zeer yverig deel, en wel zoo openlyk, dat het voordagtelyk jefferys, toenmaals Lord-Kanzelier, uitzondt, met last om alle mogelyke middelen in 't werk te stellen, om de verkiezing van den Hof-Kandidaat te bewerken. Op den dag der verkiezinge, ten einde om de Kiezeren te beangsten, plaatste hy zich digt by den Officier, die de stemmen opnam, die weleer Procureur geweest was, doch zynen post hadt nedergelegd, in welken hy een goed kapitaal hadt verzameld, doch tevens zyne eer onbesmet hadt bewaard. Zeer wel kende hy den Kanzelier doch hieldt zich, voorzigtigheidshalve, alsof hy hem in 't geheel niet kende. De Officier, geduurende de stemopneeming, elk eenen, die zich aanboodt, eer hy ter stemminge wierdt toegelaaten, naauwkeurig opneemende, wees een persoon af, die tot de Hofparty behoorde. Jefferys, dit ziende, rees in drift op, en verklaarde, naa verscheiden onvoegzaame aanmerkingen gemaakt te hebben, dat de Man stemmen zoude: 'er nevens voegende: Ik ben de Lord-Kanzelier van het Koninkryk. De Major, hem met oogen, welke de diepste veragting
aankondigden, aanziende, hernam: ‘Uw onbescheiden gedrag overtuigt my van de onmogelykheid, dat gy de persoon kunt zyn, voor welken gy u uitgeeft. Waart gy de Kanzelier, gy zoudt weeten dat gy hier niets te maaken hebt, alwaar ik alleen de zaaken regele.’ Straks zich tot den Oproeper wendende, ‘Officier’ sprak hy, ‘breng dien knaap buiten de zaal.’ Oogenbliklyk wierdt zyn bevel volvoerd, en de Kanzelier ging, grootlyks bedremmeld, na zynen intrek, terwyl de verkiezing ten voordeele van den Volks-Kandidaat uitviel. Tot zyne uiterste verwondering zondt, nog dien zelfden avond, de Kanzelier aan den Major eene boodschap, met verzoek dat hy hem in zynen herberg wilde koomen bezoeken. Op een weigerend antwoord, begaf zich jefferys na zyne wooning, en, binnengelaaten zynde, sprak hy den Major aldus aan: ‘Mynheer, hoewel wy verschillende belangen voorstaan, kan ik niet nalaaten eerbied te hebben voor een persoon, die de wet zoo wel kent, en zoo kloekmoedig durft betragten; en schoon ik zelve eenigzins vernederd wierd, gy hebt slegts uwen pligt gedaan. Gy zyt, zo als ik heb vernomen, een onafhanklyk persoon; doch, misschien, hebt gy den eenen of anderen bloedverwant, die het niet zo ruim heeft. Dit zo zynde, laat my het vermaak genieten, hem een aanzienlyken post te mogen aanbieden, die ter myner begeevinge staat.’ Zulk eene