| |
Opspeuring, hoe het bykome, dat zo veele doode menschen op straat wandelen?
Aan de Schryvers der Vaderlandsche Letteroefeningen.
Medeburgers!
Niet lang geleden, immers het was in No. 8. deezes Jaars uwer Letteroefeningen, Mengelwerk, bl. 340, dat gy een Brief plaatste van den Burger waarneemer, behelzende een Keurig Onderzoek na de rede, waarom zo veele Menschen over Ziekte en Ongesteldheid klaagen. Ik las dit Stukje met veel genoegen, daar het zo duidelyk aanwees, hoe het bykome, dat zo veele Zieken ons, dag aan dag, ontmoeten, en waarlyk de Zamenleeving niet veraangenaamen of vervrolyken. Onbevallig is dit, naar aller toestemming, die der zodanigen niet uitgezonderd, welke hun aandeel hebben in dit treurigheid verwekkende beklag over ongesteldheden van veelerlei aart. Doch, Medeburgers! was dit het ergste, 't geen ons te vooren komt! Ik meen reden te hebben om my te beklaagen over een nog grooter kwaad, een nog ruststoorender en genoegen weerender onheil, 't welk de Zamenleeving drukt, en voor zommigen bykans ondraaglyk maakt. Hier over wilde ik u in dit myn geschryf onderhouden, en de rede opspeuren, hoe het bykome, dat zo veele Doode Menschen op straat wandelen?
Vreemd, ik beken het, moet dit voorstel klinken. - Denkt niet, dat ik, in onze verlichte Eeuwe, aan Geesten, aan Spookverschyningen, geloove, en over Dooden, in dien bygeloovigen zin, zal spreeken. Verre van daar. Dit wil ik overlaaten aan de kleinverstandigen, die een winteravond met dusdanige vertellingen kunnen korten, en daar over met zo veel nadruks spreeken, dat de luisterende aandagt waane, die schrikbeelden rondsom zich heen te zien waaren. Neen, ik bedoel geheel iets anders.
| |
| |
Noodig zal het weezen u, vooraf, te onderrigten, dat ik my eenigzins vreemde en van den gewoonen trant afwykende denkbeelden vorme wegens Leeven en Dood. Niets is algemeener en meer op de waarheid gegrond, dan dat ons Leeven de onzekerheid zelve is, en 'er geen tydperk des leevens kan uitgedagt worden, of in 't zelve sterven menschen. Goeddeels stem ik deeze waarneeming toe. Kinderen, Jongelieden van verschillende jaaren, sterven; doch wanneer ik hoor of lees van Menschen, die zeventig, tachtig, honderd jaaren en daar boven oud worden, dan gevoel ik by my zelven eene sterke neiging om die verzekering te betwisten. Ik zal dit nader ontvouwen, en de gronden, waar op dit myn schynbaar vreemd gevoelen rust, openleggen.
Gaa ik met myne Ondervinding, en die is tog de beste Leermeesteresse, te raade, dan ontmoette ik nimmer, of althans zeer zelden, een leevend Man van die jaaren; en dit heeft my doen vaststellen, dat zo om en aan de zestig jaaren de uiterste eindpaal van het menschlyk leeven gevonden wordt. Laater ontmoeten wy zeldzaam iemand, die eenige tekens van leeven vertoont, uitgenomen dat hy het gebruik van zyne voeten heeft en de tong roert. Door dit laatste bevestigt hy my in het denkbeeld, dat hy waarlyk onder de Afgestorvenen behoort, als hy my vertelt, welke zonderlinge gebeurtenissen 'er voorvielen in zyne dagen, in zyn leeven; spreekwyzen, waar van geen mensch met voegelykheid en gepastheid gebruik kan maaken, als hy nog onder de leevenden wil geteld worden, maar die zeer eigen klinken uit den mond van eenen Afgestorvenen.
De zodanigen nu, Medeburgers! zyn de Menschen, die ik bedoel, als ik spreeke van Dooden, die op straat wandelen, en zich vertoonen als of zy leeven, schoon zy geene driften, geene vermogens, geen genot hebben in gemeenschap met de leevenden. - Ik stem u toe, zy zoeken alles aan te wenden om hun Dood te verbergen, uit vreeze van begraaven te zullen worden. Dit schynt eene plegtigheid, in welke zy geen zin altoos hebben. Zeldzaam zyn de voorbeelden van die daar op gesteld scheenen. Weinigen, die, met Keizer carel den V, zich in een kist laaten leggen, omdraagen en den lykdienst doen verrigten by hun zogenaamde leeven; of die het voorbeeld zullen volgen van een oud Dorp-Heelmeester van myne kennis, (men neeme het, in deeze dagen van Gelykheid, niet kwaalyk, dat ik van een Keizer en een Dorp-Heelmeester in éénen adem spreeke, en ze beiden als voorbeelden aanhaale,) die, in zynen ouden dag, alle avonden in een Doodkist ging slaapen. - Hoe vreemd ook zou het weezen, naar den hedendaagschen trant, als Dood in de Nieuwspapieren te staan, terwyl men nog als Leevende omwandelt! Dit zyn strydigheden, die zich niet wel laaten vereffenen; doch dat zy, on- | |
| |
danks zy onbegraaven zyn, en men hunnen dood in de Nieuwspapieren niet aangekondigd gevonden hebbe, onder de Dooden moeten geteld worden, zal ik nu, met een en ander voorbeeld, uit veele duizenden ontleend, bewyzen.
Als ik een Heer ontmoet, die het groote Moordjaar, of zyn drie-en-zestigste, reeds verre agter den rug heeft, en het gezelschap onderhoudt met een breedvoerig verhaal van de Plaisterpartyen van zyn tyd, en beweert dat wy in onze dagen ons zo niet vermaaken; als by van zyne Minnaryen spreekt, en Schoonheden opnoemt, hoedanige 'er tegenwoordig niet gevonden worden; van Paarden gelyk men heden in Europa niet kent, - dan merk ik hem aan als uit dit leeven gescheiden. - Ik erken, 'er zyn uitzonderingen op deezen regel, in eenige oude Liefhebbers, die, met hunne reeds donkerwordende oogen, eene bloeiende Schoonheid van deezen tyd begluuren, en van harten toestemmen dat 'er nog bevallige troonietjes gevonden worden ........; die, gelyk ik onlangs van twee Engelsche Heeren las, (een hunner reeds verre in de zestig, en de ander een goed stuk in de zeventig gevorderd,) met elkander over elks ouderdom spraken, waar op een hunner den anderen te gemoet voerde: ‘ô, Myn Vriend! laaten wy van de jonge Juffers spreeken, en ons met den ouden dag niet bemoeijen!’ Dan schaars komen ons de zulken voor, en in hun gedrag is met de daad iets contrasteerends. - Ik gaa voort.
Wanneer ik een Heer aantref, die my vertelt, dat men in onze dagen geen Schilderstukken vindt, waardig om 'er na te kyken, - geen Muzyk, waardig om 'er na te luisteren; dat 'er zulke Wysgeeren, Geschiedschryvers, Geneeskundigen, Regtsgeleerden en Staatslieden niet zyn, als 'er in zyn tyd bloeiden; dan voel ik eene sterke verzoeking om hem te vraagen, wanneer hy stierf, en hoe lang hy in eene andere wereld geweest hebbe. - Ja ik heb een Bloedverwant van den beschreeven stempel, die, in den zin myner bewoordingen, omtrent tien jaaren geleden stierf, en my menigmaalen onderhoudt over het groot verschil tusschen het leeven in zyn tyd en tegenwoordig. Hy komt 'er dagelyks voor uit, dat de Wyn, dien wy drinken, niet haalt by dien van zyn tyd; dat ons Vleesch die malschheid niet hebbe, als in zyne dagen. Hy gaat de tafel rond met dusdanige vergelykingen. - In het verder onderhoud, (want hy is een zeer praatige Doode,) beduidt hy ons, dat wy thans geen Predikanten hebben, als in zyn tyd; een zelfde oordeel velt hy over de Acteurs en Actrices van den Schouwburg; over de Operas, over de Concerten. ô Hoe zeer is alles, zedert zyn tyd, verslimmerd! - Dewyl ik nog wel iets van hem te wagten heb, wanneer hy begraaven zal zyn, vind ik alle reden om hem niet te verwittigen, hoe lang hy reeds dood geweest is: dat hy niet langer
| |
| |
onder de Menschen van deeze wereld geteld moet worden, is zedelyk zeker.
Onder myne bekenden is een ander overleden Vriend, die ik veronderstellen moet, dat reeds lang geleden gestorven is: dewyl hy volstrekt het bestaan eener Vrouwlyke Schoonheid in deeze dagen lochent; verzekerende, dat onder de duizend Vrouwlyke Weezens geen één gevonden wordt, die in vergelyking komt by de Engelinnen van zyn tyd: ook zyn de Mannen droevig verbasterd; zwakke Dwergen, in vergelyking met de Herculessen van zyne dagen. Hy laat onze hedendaagsche Gebouwen niet ongemoeid; zy komen in eene zeer nadeelige vergelyking by de Paleizen, algemeen in zyn tyd. Hoe breed weidt hy uit over de Lusthoven van vroegere dagen, met lange volstrekt rechte geschoore laanen, groote vlakten en wyde vyvers! De kromme slingerende paden, de bergjes, de agter lommer gedooke vischkommen, komen 'er niet by in vergelyking; zy zyn een walg in zyne oogen; alles is broddelwerk.
Van myne kennissen onder de Sexe, die mede onder de Afgestorvenen behooren, zou ik zeer breed hunnen spreeken; doch myn Brief zou te lang worden: alleen moet ik vermelden, dat, by deeze Overledenen, het spraaklid, over 't algemeen, nog in sterker beweeging blyft dan by de Mannen, inzonderheid als het op de Kleederdragt aankomt, en die snaar geroerd wordt. Andere Hoofden, andere Lyven, dan in haar tyd, vertoonen zich tegenwoordig: de Vrouwen hebben geen ruggen meer; doch 't geen zy van achteren verliezen, winnen zy van vooren. ô! 't Zyn gedrochten geworden! Jonge ongerepte Deerns schynen zwangere Vrouwen! - En wie twyfelt of dezelfde ongunstige vergelyking gaat voort - onbelemmerd voort - als 'er over het Huiscieraad, over de Keuken, de Huishouding in 't algemeen, gesprooken wordt? Ongunstig komt altoos de vergelyking uit.
In 't algemeen, ik beken het, Medeburgers! is het onvoegelyk, kwaad van de Dooden te spreeken; en het zou my smerten, dien menschlievenden regel te schenden, ten ware het dat zy niet geheel opregt omtrent zichzelven handelen. Zy behoorden hun scheiden uit dit leeven te erkennen, en stil als het graf te blyven, in stede van onze genietingen te stooren, door hunne haatlyke vergelykingen tusschen hunne en onze dagen. In de daad, ik bekreun my niet of myne afgestorvene Vrienden het hooren; zy sterven menigwerf zonder dat zy het weeten, en behouden, welk eene strydigheid! nog eene groote gehegtheid aan het leeven.
'Er is, in 't byzonder, (ik heb 'er reeds iets van aangestipt, maar ik moet 'er nog wat van zeggen,) een zeker zeer slegt soort van Doode Lieden, die voortvaaren te handelen als of zy in het volle bezit waren van hunne vermogens; die eeten,
| |
| |
drinken, vloeken, zweeren, geile taal uitslaan, en ranken pleegen als of zy slegts twintig jaaren oud waren, en niet reeds met den eenen voet in 't graf gingen en met den anderen niet verre van 't zelve af waren. Zy konden niet losser en ligtzinniger weezen, indien zy waarlyk in 't leeven waren wedergekeerd. - Ik moet ronduit zeggen, dat zulk een gedrag van Dooden voor my geheel ondraaglyk is: en schoon wy, volgens den reeds aangehaalden regel, geen kwaad van de Dooden mogen spreeken, wil ik ten hunnen opzigte de waarheid zeggen, en met ronde woorden verklaaren, dat zulk een gedrag hoogst wanvoegelyk is; dat hun veel beter zou voegen, stilletjes in het Familiegraf neder te daalen, dan die schandvlek op hunne naagedagtenis te brengen. De groote reden van het begraaven is tog om een onaangenaam voorwerp van voor de oogen weg te brengen; en wanneer ik zie dat een Overledene zich zo onbestaanbaar met de zeden der andere wereld gedraagt, houd ik zulks voor een ergerlyk vertoon, dat verdient weggenomen te worden. - Dit geldt ook inzonderheid de Vrouwen, onder welke men 'er aantreft, die oud, en, naar myn oordeel, overleden zyn, en nog als Modepoppen op het tooneel der wereld verschynen, en, gevolglyk, naar de tegenwoordige Kleederdragt, geen of een kleinen ronden rug hebben, en van vooren een walglyk vertoon maaken; de paruiken komen, van wegen de grysheid of kaalheid, deeze Dooden wel; doch het aangezigt, 't welk 'er uitkykt, verbrodt alles. ô Welke Meduzas-koppen!
Alle deeze, hoedanig zy zich ook aanstellen, kunnen geene onkunde voorwenden. Zy weeten wanneer zy gestorven zyn, zo wel als wy, en zy behoorden te weeten, hoe zy zich, in dien toestand, moeten gedraagen; anderzins volgt onvermydelyk, dat zy hun leeven vry nutloos gesleeten hebben.
Ik neem het niet op my, de tyden, in welke wy leeven, te verdeedigen; maar, zo verre ik kan gissen, hebben dezelve hunne goede en kwaade hoedanigheden, gelyk ook voorige dagen gehad hebben; en onze Naakomelingschap zal, hoop ik, dezelfde gedagten van ons vormen, en niet denken, dat de dingen niet bestaan, enkel om dat zy ze niet kunnen zien; of dat 'er geen genoegens genooten worden, enkel dewyl zy ze niet kunnen smaaken. De waarheid der zaake is, de blinden lochenen dat 'er kleuren zyn; de dooven houden het daar voor dat 'er geen klanken gehoord werden; en de stommen, dat 'er geen welspreekenheid bestaat. 't Is de vereeniging van deeze drie gebreken, welke den Dood uitmaakt, waar over ik gesprooken heb: in de meeste gezelschappen treft men een voorbeeld van deeze of geene soort aan.
‘Van hier is het,’ zegt een Engelsch Schryver, met wiens woorden, op een ernstiger toon, dan myn Brief geschreeven is, gestemd, ik denzelven sluite, ‘dat lieden van deezen aart
| |
| |
steeds klaagen, dat de tyden verslimmeren. De jeugdige leeftyd vertoonde aan hun oog alles in het bevalligste licht; en wanneer de menschen over zich zelven wel te vrede zyn, scheppen zy veelligt genoegen in 't geen hun omringt; het gelaat der natuure klaart op; de zon schynt met onbenevelder glans. Maar, wanneer de Ouderdom hun het genot deezer vermaaken ontzegt, en hebbelyk geworden ondeugd hun een wansmaak heeft ingeboezemd van de éénig waare en duurzaame vermaaken; wanneer een terugzigt op hun voorgaand leeven niets aan hun oog vertoont, dan een wydstrekkenden onbearbeiden grond, dan is 't geval daar, dat eene ziel, door zwaargeestigheid overmand, vol knaaging, en eene ongevoeligheid voor allen redelyk genot, elk voorwerp verdonkert of miskleurt. De verandering is niet te zoeken in de tyden, maar in hun, die verlaaten zyn geworden door die genietingen, welke zy niet wilden verlaaten.’
Ik twyfel geen oogenblik, of gy zult, zo wel als de Brief van den Burger waarneemer, wel willen eene plaats inruimen aan deezen van hem, die zich tekent
thomas leevend.
|
|