| |
| |
| |
Ernstige aanmerkingen over het misbruik van vernuft of geestigheid.
Brandende lippen en ten boos harte zyn als een potscherf met schuim van zilver overtoogen.
salomo.
Het misbruik van de ons geschonkene bekwaamheden wordt, maar al te zeldzaam, aangemerkt als een misdryf van zo snood eenen aart, als het met de daad is. 't Schynt als of het bezit van schitterende begaafdheden eene verschooning voor derzelver misbruik oplevert; en dat de Man, daar mede beschonken, hier door een voorregt gekreegen heeft, om dezelve, strafloos, tot de slegtste oogmerken te gebruiken. Dit is zeker even ongerymd als te beweeren, dat een Man, die een Gouden Zwaard heeft, het regt zou bezitten om 'er mede te dooden; of dat eene Schoonheid zich aan den ongebondensten wellust mag overgeeven, om daar door te meer genoegen te schenken. Nogthans moet men toestaan, dat zeker soort van Talenten zulk een schitterenden luister van zich afgeeven, dat daar door het oog der omstanderen verblind, en buiten staat gesteld worde, om het kwaad, 't geen zy veroorzaaken, op te merken; op dien glans alleen lettende. - Deeze bedenkingen reezen zeer onlangs by my op, wanneer ik in een gezelschap een Drink-conditie van eenen aanstootlyken aart hoorde instellen. Ik kon niet nalaaten myn misnoegen te uiten, en myne afkeuring rondlyk te verstaan te geeven. 't Eenig antwoord, 't geen ik op myne gemaakte aanmerking ontving, was: ‘Myn Heer! ik deed het alleen uit Geestigheid!’
Misschien is 'er geene van de takken, waar in men het Vernuft kan onderscheiden, welke meer misbruikt wordt tot onwaardige oogmerken, dan Geestigheid. Deeze is eene zo algemeene en hoogst goedgekeurde hoedanigheid, dat wy die op zichzelve om eigen waarde hoogschatten, als alles overtreffende, en het voorwerp, waaromtrent dezelve gebezigd wordt, uit het ooge verliezen.
Dat Geestigheid Geestigheid is, welk daar van het voorwerp ook moge weezen, wil ik gaarne erkennen; maar ik merk de keuze van een voeglyk voorwerp aan als eene weezenlyke verdienste; en moet daarom een zeer groot onderscheid maaken, tusschen die Geestigheid, welke ten doele heeft ondeugd of dwaasheid in den schild te vaaren, en die, welke strekt om iets belachlyks te verspreiden over
| |
| |
iets heiligs en ernstigs. Men heeft, en niet zonder grond, opgemerkt, dat, wanneer men de onbetaamelyke spreekwyzen en dubbelzinnige uitdrukkingen, in veele onzer Blyspelen, en bovenal Klugten, wilde uitwisschen, al de Geestigheid by de vertooning zou verlooren raaken. Maar zou hen daar by eenig nadeel lyden? Het is hard, dat wy geen anderzins heilzaamen drank mogen drinken, zonder dat 'er een scheutje vergifts ingemengd worde.
Dan indien het misbruik der zogenaamde Geestigheid zich bepaalde tot dit slag van Tooneelstukken, en derzelver voorbeeld niet van eenen zeer besmettenden aart was, zouden wy dit aan zyne plaats laaten. Maar ongelukkig worden 'er veelen gevonden, wier eisch op Geestigheid Zeer zwak is, en zich uit geenen hoofde eenig regt kunnen aanmaatigen om te boerten met het geen ernstig is, die hunner verbeeldinge bot vieren, zo verre zy kunnen, over onderwerpen, die, zo dezelve geen voorwerpen zyn van hun Geloof, nogthans verdienen met eerbiedenisse behandeld te worden.
Aan deezen valschen smaak, om geestige zetten te geeven, moeten wy toeschryven de tot walgens toe herhaalde en reeds versleetene boerteryen, den Godsdienst betreffende. Dan dewijl de Godsdienst door geen waarlyk wys of geleerd Man ooit met veragting behandeld wordt, welke ook zyne byzonderd gevoelens desbetreffende mogen weezen, of welke tegenwerpingen hy daar tegen moge hebben, zo blykt, dat dezelve nooit het voorwerp van Boert of Geestigheid konne weezen. Niets behoort daar aan ten doele te staan, dan 't geen, volgens de algemeen aangenomene denkbeelden der menschen, ondeugend of dwaas is. Eenige leevendige Vernuften, die zich nu en dan een zogenaamd geestig woord, ten smaad van den Godsdienst, lieten ontvallen, hebben opregtlyk beleden, ‘dat zy 'er niets kwaads mede bedoelden; maar dat die geestige zet boven lag, en 'er uit moest.’ - Indien dit het eigenaartige der Geestigheid is, indien de bezitter daar van zo weinig zelfbestuurs bezit, dat hy de wapenen, welke dezelve verschaft, tegen zyne eigene overtuiging aan, bezigt; indien hy als genoodzaakt is om kwaad te doen, en op 't eigen oogenblik te bekennen, dat hy het gedaan hebbe, is in de daad zyn lot zeer te bejammeren; en men mag zeggen, dat hy, indien zulks in zyn vermogen is, beter deedt een wapen weg te smyten, 't geen hy niet weet hoe te gebruiken, en 't welk nooit ter scheede behoort uitgetrokken te worden, dan by gelegenheid van weezenlyke terging.
Een ander zeer ruim en ryk onderwerp voor laage Geestigheid, of laage Vernuften, niet wyd van het bovengemelde verschillende, is de Dood. - Het is opmerkelyk, hoe veel moeite men zich gegeeven hebbe, om den Dood nimmer met
| |
| |
zyn eigen onbevallig klinkenden naam te noemen. In het zogenaamd fatzoenlyk leeven, wordt Overspel een stukje van Galantery; Doodslag een affaire d'honneur; Verleiding der Onschuld het neemen van eene kleine vryheid, geheeten. Deeze misdryven, dierwyze gevernisd, schynen min haatlyk, en worden ongelukkig gemeenzaam voor de verbeelding. Om dezelfde reden wordt de Dood, ten einde men dien van zyne verschrikkingen ontbloote, en plaats geeve in onze gesprekken, onder veelvuldige zinnebeelden en spreekwyzen voorgedraagen, van zo laag en boertig een aart, dat men ze, hoe algemeen in zwang onder het spreeken, in zommige gezelschappen, bezwaarlyk op het papier onder zyn oog kan dulden. Ik zal ze daarom hier niet te nederschryven. De meesten zyn oud en versleeten, schoon men zoms 'er eene nieuwe byvoegt: zo hebben de Grondvergaderingen der Burgeren, zeer onlangs, gelegenheid gegeeven tot de spreekwyze, Hy is na de Grondvergadering gegaan, om iemands Dood en Begraafenis uit te drukken. Dan, behalven de oud- en versleetenheid der meeste laage en boertige spreekwyzen, ten dien opzigte gebezigd, kan 'er niemand iets waarlyk geestigs meer in vinden; dewyl ze gebruikt worden van ieder een, die onbedagtzaam is in 't spreeken.
Dan, zonder ten oogmerke te hebben om die uitdrukkingen te willen berooven van het weinig Geestige, 't welk 'er in zou mogen gelegen zyn, (schoon die berooving geen misdryf altoos zou weezen,) is die wyze van zich uit te drukken, ten zagtsten genomen, geene losse en ligtvaardige wyze van spreeken over een onderwerp, van zo ernstig een aart als de Dood? - Dit is een onderwerp, waar over de Menschen op eenen afstand boerten, of wanneer zy 't zelve verre van zich verwyderd veronderstellen, schoon het nooit met de daad zo is; doch waar voor zy op de aannadering beeven. Wat is dit bedryf anders dan dat eens laagen lafhartigen, die stout spreekt wanneer hy zyn vyand verre van zich verwyderd rekent? Daarenboven is het onmogelyk, dat lieden, over wier dood wy met die laage en boertige bewoordingen spreeken, by ons kunnen geagt en geëerbiedigd zyn. Ik beroep my op die vermeende Geestigen zelve, of iemand hunner eenige voldoening zou ontvangen uit het denkbeeld, dat zyne Vrienden, wanneer hy den laatsten leevensadem hadt uitgeblaazen, zyn Dood op die wyze vermeldden? Of het hun zou smaaken, om de even aangehaalde nieuwerwetsche spreekwyze ten voorbeelde te neemen, dat men in de Nieuwspapieren las: ‘N.N. is, in den ouderdom van .... jaaren, op den ..... na de Grondvergadering gegaan?’ - Hoe zeer loopt het laage, het onvoeglyke, dier letteren elk in 't ooge? en die
| |
| |
woorden hebben, uitgesprooken wordende, dat zelfde laage en onvoeglyke in zich.
Ik hoop men zal my toestemmen, dat de benaamingen of uitdrukkingen, welke wy bezigen om iets uit te drukken, de meening dier zaake moeten medebrengen, en 'er ons een juist denkbeeld van geeven. Ik behoef niet te ontvouwen, welke denkbeelden het woord Dood onmiddelyk by ons doet boven komen; noch de sleep van denkbeelden te vermelden, welke voor onzen geest waaren, op het berigt, dat een onzer Vrienden den laatsten adem heeft uitgeblaazen. Maar hoe hangt het denkbeeld van Grondvergadering, (om by dit voorbeeld te blyven) met dat van Onsterflykheid zamen? - De waarheid der zaake is, dat deeze Geestigheden eerst uitgedagt zyn door menschen, die wenschten alle ernstige gedagten van zich te verwyderen; zy zyn naderhand overgenomen by geheel bedagtloozen, die geen werks altoos maaken om in ernst aan het Graf en den Dood te denken, en zich dien staatswissel steeds voorstellen onder een dier zo zeer in gebruik gebragte boertige spreekwyzen.
De Doodstraf der misdaadigeren zelve, het schriklykste en afschuwelykste, 't geen men zich voor den geest kan haalen, is een ryk onderwerp geworden voor Geestigheden van dien onvoeglyken aart. Deeze hebben eene laagheid, zeer smaakende na de geboorteplaats, de Gevangenhuizen van het uitvaagzel des menschdoms. Daar, daar alleen, kan men, zo ergens, gedoogen, dat het ophangen eens misdaadigers genaamd wordt, ‘door een hennipen venster kyken!’ om geene andere voorbeelden van dit ergerlyk slag van uitdrukkingen hier op te haalen.
Vernuft, Geestigheid, te passe gebragt op onderwerpen, die de straffe der Wet zouden verdienen, en nogthans, als 't ware, boven of liever beneden de Wet gerekend worden, mag men een zeer nuttig Talent heeten; en wanneer men die bekwaamheid nu en dan bezigt, om stukken van Letterkunde, en het onderhoud in de Verkeering, te verleevendigen, is dezelve allergevalligst. Maar iets, 't welk zo veel vermag, is veeltyds gevaarlyk, en het is, met de daad, te bejammeren, dat men maar zeldzaam weezenlyk Vernuft en waare Wysheid met elkander vereenigd ziet. Die vermogens zyn ons, door den Schepper, tot die heilzaame einden geschonken; hy heeft niets te vergeefsch geschapen; doch ook zeker niets tot een slegt en verdervend oogmerk. Men heeft ongelukkig deeze hoedanigheden vaneen gescheiden, en die scheiding strekt ten nadeele der deugd, en tot onheil der menschlyke Maatschappye.
‘Vernuft en Oordeel,’ dus luidt de aanmerking van eenen schranderen Engelschen Schryver, Lord kames, ‘vindt men
| |
| |
schaars vereenigd. Vernuft bestaat hoofdzaaklyk in dingen zamen te voegen door verafgelegene en ingebeelde betrekkingen, die verrassen, dewyl men ze niet verwagtte: dusdanige betrekkingen, van den vlugtigsten aart zynde, komen ligt op by de zodanigen, by welken elke betrekking even welkom is. Geestigheid is, te deezer oorzaake, goeddeels onbestaanbaar met bondig Oordeel, 't welk beuzelagtige betrekkingen verwerpt, en alleen, die weezenlyk bestaan, aanneemt. Sterk Geheugen en Geestigheid gaan dikwyls gepaard; gezond Oordeel voegt zich schaars by beiden.’
Het Onderwerp, waar over ik deeze weinige Bedenkingen op 't papier bragt, mag gering en beuzelagtig aan zommigen voorkomen; maar hae nugae in seria ducunt mala.
|
|